Drieassige motor- en bijwagens
491-550 (891-950) en 951-1000
door: Cor Fijma en Henk Graalman
Reeds in de eindjaren dertig
overwoog de Amsterdamse tram drieassige trams aan te schaffen. Het is
toen bij dit overwegen gebleven. Na 1945 kwam het aankopen van
drieassers opnieuw ter sprake. Dit wagentype zou voor Amsterdam zeer
bruikbaar zijn in verband met de vele bogen in het tramnet. Van
vierassers zoals die al sinds de beginjaren dertig in Rotterdam reden
moest men niets hebben. Ook het verschijnen van vierassers in Den Haag
bracht Amsterdam niet op andere gedachten.
Met dank aan Eric Zwijnenberg
Zo kon het gebeuren dat Werkspoor
opdracht kreeg tot het bouwen van 60 drieassige motorwagens en 50
drieassige bijwagens. Op 23 januari 1948 vond de levering van de eerste
motorwagen – de 491 - plaats. Deze eersteling bleek 35 jaar later ook
een “laatsteling” te zijn gezien het feit dat de wagen op 20 april 1983
als laatste drieasser met bijwagen 965 werd ingezet op lijn 13,
overigens in het gezelschap van het stel 919+968 op lijn 2.
491 tijdens een proefrit op het
Leidseplein, 1948 (Deze foto blijkt
een truckage te zijn. De 491 is in feite over de 315 heengeplakt)
Fotograaf onbekend
Feitelijk is een drieasser een
tweeassige tramwagen die voorzien is van een extra middenas. Deze
middenas dient tot het instellen van de beide andere assen waarmee het
voertuig soepeler door bogen kan lopen. Hiermee zou slijtage worden
tegengegaan, was de gedachte.
Voor Amsterdamse begrippen waren de 491 en haar zusters – denk er aan,
een tram is vrouwelijk – onvoorstelbaar luxe trams. De passagiers konden
plaats nemen op zachte banken. Bestuurder en conducteur beschikten
beiden over een eigen verblijf met zitplaats. Geen balcons meer maar
ruimten die waren geïntegreerd in de wagen. Tijdens de rit waren de
deuren gesloten. De conducteur kon de deuren langs elektrische weg
openen en sluiten vanuit zijn loge. Voor de passagierscirculatie gold
het systeem “achter in” en “midden uit”. Degene die wenste mede te
rijden belandde op het “achterbalkon” en werd geacht de zittende
conducteur te passeren die vanuit zijn loge de reizigers bediende.
Degene die de wagen wenste te verlaten kon dat doen via de middendeur
nadat hij de wens daartoe te kennen had gegeven door op een knopje te
drukken (“stopsein”) dat bij de conducteur een lamp deed ontbranden. In
Amsterdam heette het immers “Men wordt verzocht tijdig en duidelijk te
kennen te geven: op de halte dat men wenst mede te rijden, op de wagen
dat men deze wenst te verlaten”. Het geëmailleerde bordje met deze wijze
raadgevingen ontbrak ook in de drieassers niet.
Met het bovenstaande is ook een van de zwakke punten van de drieassers
benoemd. Het systeem met de in het midden van de wagen aanwezige
uitstapdeuren spoorde passagiers niet aan “zo ver mogelijk in de wagen
door te lopen” hoewel in het “achterbalkon” een bord was aangebracht dat
de reiziger beleefd aanbeval deze handeling uit te voeren en bovendien
wees op het gereed houden van rittenkaart of gepast geld (“en altijd
moesten we doorlopen”, aldus een citaat uit werk van Simon Carmiggelt).
Een deur die bij de motorwagens bij de bestuurder was aangebracht diende
slechts als dienstin- en –uitgang.
Vanzelfsprekend waren de drieassers ingericht voor eenrichtingverkeer.
Het systeem met kopeindpunten was in de jaren veertig bijna verdwenen.
Slechts de lijnen 9 en 18 kenden het nog, reden om aan de Middenweg een
luseindpunt voor lijn 9 aan te leggen maar geen reden om lijn 18 als
tram op te heffen aangezien die lijn toch al op de nominatie stond een
autobuslijn te worden.
492 met reflector aan de achterzijde,
Stationsplein, 2-4-1955.
Foto L. Albers
In 1948 kwamen de twee eerste
motorwagens 491 en 492 in dienst op lijn 26. Zij trokken veel bekijks.
Feitelijk waren beide wagens proefkonijnen. Zij waren nog voorzien van
een hulpcontroller aan de achterzijde en beschikten daarom ook over een
reflector en baanschuiver aan die zijde. Deze attributen zijn van beide
wagens verwijderd maar de 492 heeft nog tot in 1955 met reflector aan de
achterzijde gereden.
De wagens hadden een onderling afwijkende plaatsing van de banken. Later
is de indeling van de banken aangepast aan de opstelling gelijk aan die
van de 493 en hoger genummerde wagens.
Beide proefwagens hadden aan de voorzijde een filmkast waarin het
lijnnummer en de bestemming van de rit werden weergegeven. Die
bestemming stond aangegeven in letters die afliepen in een soort
taartpunt. Tot ontzetting van het Amsterdamse publiek ontbraken de
lijnkleuren. Het bedrijf had duidelijk geen rekening gehouden met de
psyche van de gemiddelde Amsterdammer. Men liet zich niet zomaar de
lijnkleuren afnemen hoewel bijna niemand wist wat die kleuren te
betekenen hadden. Het GVB heeft toen de lijnkleuren alsnog moeten
aanbrengen in een verlicht kastje achter de voorruit.
De lijnkleuren waren overigens wel aanwezig op de routelat boven de
uitstapdeuren van de motorwagens. In tegenstelling tot het gebruik bij
de tweeassers werd geen routelat geplaatst aan de blinde zijde. De
drieassige bijwagens voerden aan de buitenzijde in het geheel geen
lijnaanduidingen. Teneinde het nummer van de lijn waarop de tram dienst
deed duidelijker te maken werden aan de achterzijde van de stoel in de
conducteursloge platen opgehangen die met witte cijfers op een zwarte
ondergrond het lijnnummer te zien gaven. Immers, bevond de
adspirant-passagier zich op de tramhalte dan kon hij zonder deze
voorziening slechts aan het beugellijnnummer zien op welke lijn de tram
dienst deed.
De drieassers beschikten over een uitstekend remvermogen. Daartoe waren
mede railremmen aangebracht. Overigens waren de wagens nogal traag als
gevolg van een te laag berekend motorvermogen. Opvallend was ook het
gebonk van de koppeling met een bijwagen als er moest worden opgetrokken
of geremd.
Na enige aanpassingen aan de 491 en 492 begon in 1949 de serielevering
van de motorwagens 493-550 en de bijwagens 951-1000 die in 1950 werd
voltooid. Na de opheffing van lijn 26 zijn de 491 en 492 sinds 20
december 1948 op lijn 11 ingezet. Ook de 493 en latere geleverde
motorwagens hebben op lijn 11 gereden en bovendien op lijn 4 zolang niet
voldoende bijwagens beschikbaar waren. Lijn 9 kreeg twee tramstellen met
bijwagens 951 en 952 toebedeeld. De 492 en 491 zijn in mei 1948 enkele
dagen ingezet als losse motorwagens op lijn 25 waarbij zij tezamen maar
niet gekoppeld dienstwagen 22 vormden.
De laatst geleverde wagen was de 550 in september 1950 nadat al in juni
1950 de laatste bijwagen met het fraaie nummer 1000 was aangekomen. De
definitieve inzet van de drieassers vond achtereenvolgens plaats op de
lijnen 9, 25 en 24. Daarmee was de inzet van de drieassers nogal aan de
lage kant. Immers, voor de drie lijnen waren in 1950 in de spits 41
tramstellen nodig. Het surplus van 10 motorwagens werd feitelijk niet
gebruikt. In 1953 werd bedacht dat het inzetten van 15 solo drieassers
op lijn 4 een nuttige zaak zou zijn. Tezamen met de voor de lijnen 9, 24
en 25 nodige 35 drieassige motorwagens betekende dit de inzet van 50
motorwagens. Al vrij snel bleek dit aantal niet altijd te kunnen worden
gehaald met als gevolg het zonodig verschijnen van enigszins
gemoderniseerde tweeassers op lijn 4 (12, 411, 418, 421, 440, 457). In
1954 behielp men zich op lijn 4 zelfs wel met niet gemoderniseerde
tweeassers. Ook lijn 9 moest een stapje terug doen; daar verschenen in
de jaren 1953 en 1954 de gemoderniseerde tweeassige stellen 457+737,
418+760 en 421+724.
Drie stadia van drieassige
bijwagens
961 met opklapbare treeplanken,
zonder dakreclame en zonder lijnnummer op de stoel van de conducteur, in
dienst op lijn 25, Rivierenlaan, 5-4-1950.
Foto Heijmeijer
963, met dakreclame en
lijnnummer 25, Rivierenlaan, 1952.
Collectie Ab van Donselaar
983, met nieuwe deuren, vaste
treeplanken en lijnnummerfilm achter de laatste ruit, Havenstraat,
22-1-1972. De wagen doet dienst als excursietram
Het aanpassen en verbouwen van de
drieassers begon al in de eerste jaren van hun bestaan.
In 1950 werd de 517 voorzien van stootstrips aan beide zijden van de
voorste wagenheIft en vervolgens zijn alle motorwagens daarvan voorzien.
In 1951 zijn bij de wagens 512 en 550 de langsbanken en een aantal
tweepersoonsdwarsbanken vervangen door eenpersoonsdwarsbanken die zo
dicht op elkaar stonden dat men nauwelijks de benen kwijt kon. De
langsbank tussen uitstapdeuren en conducteursloge bleef echter
gehandhaafd. Deze wijziging is in 1953 bij nog 15 motorwagens
doorgevoerd die vervolgens zonder bijwagen bij voorkeur op lijn 4 werden
ingezet.
De opklapbare treeplanken van de drieassers vormden ook al een probleem.
In de spitsuren had het publiek de gewoonte bij grote drukte op de
treeplanken te blijven staan in de hoop alsnog een plaatsje in de wagen
te veroveren. Het gevolg daarvan was dat de conducteur de deuren niet
kon sluiten. Probeerde hij dat toch dan was de kans van het doorbranden
van de deurmotoren groot. Om deze reden zijn halverwege de jaren vijftig
de opklapbare treeplanken vervangen door vaste treeplanken.
In 1953 kregen de 527 en 545 een verbeterde vering met behulp van
rubbergeveerde wielen. In de jaren 1953-1959 is deze voorziening bij
alle 110 drieassige wagens aangebracht.
De R 1 rangeert met een in
revisie zijnde drieasser 898, werkplaats Tollensstraat, datering onbekend Fotocollectie Henk Graalman
Per 12 mei 1955 wisselden de lijnen 4 en 17 van materieel zodat de
drieassers zonder bijwagen voortaan op lijn 17 zouden rijden. Lijn 17
heeft dat niet lang volgehouden. Per 18 november 1956 werd de lijn
bereden met autobussen. Maar in het najaar van 1957 kreeg lijn 2 het
voorrecht van het inzetten van drieassers zonder bijwagen als aanvulling
op de inmiddels verschenen gelede trams. Ook op lijn 1 reden sindsdien
wel drieassers zonder bijwagen op stadionextradiensten. Sinds lijn 5 op
11 december 1961 een spitsuurlijn was geworden waren ook op die lijn wel
losse drieassers waar te nemen.
De per 1 juli 1957 ingevoerde regeling van het richting aangeven door
afslaande trams verplichtte het bedrijf de motorwagens van
richtingaanwijzers te voorzien. Daartoe verscheen op het dak een
transformator die de zwakstroom leverde voor deze richtingaanwijzers en
tevens voor de toen gelijktijdig aangebrachte elektrische ruitenwisser.
Aan beide zijden van de motorwagen waren twee aanwijzers gemonteerd.
Tegen het einde van de jaren vijftig was de tijd gekomen voor de grote
revisie van de drieassers. De eerste motorwagen die de revisie overkwam
was de 503. Een zichtbare verbetering vormden de eenpersoonsdwarsbanken
die de plaats innamen van de langsbanken aan de blinde zijde van de
wagen. In tegenstelling tot de eerdere soortgelijke operatie met
bovengenoemde 17 motorwagens had de ingreep bij de 503 het resultaat van
zeer geriefelijke zitplaatsen. In alle 60 motorwagens is deze wijziging
uitgevoerd. Tevens werd het schot dat de afscheiding vormde met de
bestuurderscabine iets naar achteren verplaatst waarmee het comfort van
de bestuurder werd verbeterd. Aan de rechterzijde van de wagen verscheen
een eenpersoonsdwarsbank even voor de uitstapdeuren in de ruimte die
voorheen voor staande passagiers was bestemd.
De modernste drieasser, 503+964
als lijn 25, Rivierenlaan, 6-10-1957
Foto Cor van Mechelen †
Al deze zegeningen waren niet
weggelegd voor het interieur van de bijwagens. Tot het einde van hun
bestaan behielden deze de oorspronkelijke zitplaatsindeling.
Een andere wijziging betrof het stopsein dat passagiers konden geven. De
conducteur kwam daar niet meer aan te pas. Drukken op het stopsein had
nu tot gevolg dat het gewenste signaal rechtstreeks bij de bestuurder
terecht kwam. De conducteurs beschikten over een noodstopsignaal waarmee
zij de bestuurder deden weten dat een noodstop diende te worden gemaakt.
De deurbediening werd vervangen door schakelaars van 24 volt
drukknoppen. Nadat deze voorziening ook bij bijwagen 964 was getroffen
verscheen het tramstel 503+964 als “meest moderne drieassers” (de
uitdrukking is van wijlen Cor van Mechelen) op lijn 25.
In die jaren kon men vaak het tafereel meemaken van adspirant-passagiers
die met geklop op de ruit bij de conducteur kenbaar maakten alsnog
toegang tot de wagen te wensen. Het was de conducteurs echter niet
toegestaan de deuren opnieuw te openen omdat de wagenbestuurder de tram
reeds in beweging zou kunnen zetten. Dit euvel werd opgelost door de
wagenbestuurder de beschikking te geven over een schakelaar waarmee deze
de optische signaalinrichting kon uitschakelen, het sein voor de
conducteur om de vervoer begerende klopper alsnog toegang te verlenen.
Sinds 1959 werd het lijnkleurkastje dat de motorwagens achter de
voorruit voerden verplaatst naar een positie op de filmkast, behalve bij
de 491. De 494 was de eerste wagen met dit zogenoemde uitgebouwde
kastje.
Sinds 1960 werden de motorwagens van ruimere bestuurderscabines voorzien
met als gevolg dat voor een tweepersoonsdwarsbank direct achter de
cabine geen plaats meer was. In die tijd kregen de drieassers ook
verwarming ten gerieve van bestuurder en conducteurs. De motorwagens
werden bovendien van vangnetten onder de voorzijde voorzien.
Toen sinds 1957 de gelede trams in dienst gesteld waren begon het
verschil in comfort tussen die trams en de vooroorlogse tweeassers
kennelijk op te vallen, reden voor voorstellen van leden van de
Gemeenteraad meer “moderne” trams in te zetten op zon- en feestdagen als
de lijnen die als regel met die “moderne” trams reden minder wagens
nodig hadden. Zo ontstond in 1961 de regeling het surplus aan drieassige
stellen op zon- en feestdagen in te zetten op de lijnen 3 en 10. Als
gevolg daarvan moesten extra trams voor de stadiondiensten op de lijnen
9 en 24 op zondagen met tweeassers gereden worden.
Bijwagen 1000 in dienst op lijn 9,
Middenweg, 2- 9-1961
548, Remise Lekstraat, 3-9-1961
492 “buiten dienst” op het
Stationsplein oostzijde na een ommetje De Ruyterkade, 7-7-1962
In 1962 werd begonnen met het inkorten
van de sleepbeugels van de motorwagens en werden bredere
koolsleepstukken aangebracht. Als gevolg daarvan moest de stand van de
lijnnummers in de beugels aangepast worden.
In 1967 maakte Amsterdam kennis met de “conducteurloze motorwagen” alias
“dievenwagen” alias “bloedneus”. Lijn 27 werd aangewezen dit nieuwe
fenomeen gestalte te geven. De lezer wordt verwezen naar het artikel
over lijn 27 op deze site. Elf motorwagens werden als “bloedneus”
ingericht. Deze wijziging ondergingen de 494, 495, 514, 516, 517, 520,
527, 530, 531, 544 en 545.
De komst van steeds meer gelede trams deed de drieasser meer en meer
afzakken naar het tweede plan. Sinds de winterdienst 1963/1964 werd hun
inzet in principe beperkt tot werkdagen overdag. Overigens vormde deze
situatie geen aanleiding de verbouwingen aan de drieassers te staken. In
1968 werd begonnen met het aanbrengen van grote lijnfilmkasten in de
stijl van de gelede trams op de motorwagens. Lang niet alle motorwagens
werden daarvan voorzien. Na de eersteling 493 die in januari 1968
verscheen volgden in 1968 nog 491, 498, 505, 507, 509, 513, 521, 525,
534 en 543, in 1969 de 535, in 1971 de 495, 496, 516 en 527, in 1972 de
492, 499, 502, 504, 510, 522, 523, 532, 541 en 546 en in 1973 de 494,
501, 503, 519, 539, 540, 542 en 544. Er hebben dus 34 wagens met grote
filmkasten bestaan. Deze filmkasten betekenden voor de motorwagens het
einde van het lijncijfer in de beugel en dat van de zijlat met de
aanduidingen van begin- en eindpunt. Daarentegen werden de motor- en
bijwagens ook voorzien van kleine lijnfilmkastjes aan de achterzijde van
de wagen. Na het reeds in de vijftiger jaren vervangen van de
routekartons met lijnkleuren in de wagens door routekartons die de
halten en de overstapmogelijkheden vermeldden, kon de lijnkleur slechts
worden waargenomen in de grote filmkast.
Deze wijzigingen werden gecompleteerd met het aanbrengen van polyester
beplating en van grotere draaideuren.
De 491 werd bovendien voorzien van een inrichting voor instructie van
wagenbestuurders.
Als gevolg van het instromen van grote aantallen nieuwe autobussen zijn
de drieassige motorwagens per 1 augustus 1968 vernummerd in 891-950. De
motorwagens kregen ieder een vaste bijwagen waarbij het nummer van de
bijwagen in de motorwagen werd aangebracht en omgekeerd. De reden
daarvan was het combineren van het onderhoud van motor- en bijwagens.
Uiteraard was voor 10 motorwagens geen bijwagen beschikbaar.
Intussen begon het terzijde stellen van drieaasers. Dit lot overkwam in
1969 de 926 en 928 en in 1970 de 897, 906, 908, 911, 912, 924, 929, 936,
937, 938, 947, 949, 950, 952, 953, 955, 956, 957, 960, 963, 978, 981,
982, 993 en 997. De wagens mochten echter nog niet worden gesloopt.
Drieassers in de openluchtremise
Havenstraat, 22-1-1972
Het in 1969 gelanceerde plan “Lijnen
voor morgen” zou leiden tot vermindering van het aantal tramlijnen. De
gedachte was de overblijvende lijnen zoveel mogelijk recht te trekken en
op die lijnen met lange tramstellen een intensieve dienst in te stellen.
Zo rees het plan 48 drieassige motorwagens te verbouwen tot bijwagens.
Tezamen met de 50 bestaande bijwagens zouden dan 98 bijwagens
beschikbaar zijn als bijwagens voor 98 enkelgelede trams. Aangezien
slechts 36 enkelgelede trams aanwezig waren was bedacht 62 dubbelgelede
trams te ontdoen van hun tussenbak en deze 62 tussenbakken te plaatsen
in de overige 62 dubbelgelede trams waarmee deze dus zouden promoveren
tot dubbeldubbelgelede wagens.
Aldus zou de formule luiden 60 + 50 + 36 + 124 = 12 + 98 + 98 + 62. Wie
het niet gelooft rekent het maar na.
Er werden proefritten gehouden met gelede wagen 580 die een drieassige
bijwagen meevoerde die was beladen met zandzakken die het gewicht van
passagiers moesten verbeelden.
Tenslotte is dit fraaie plan niet uitgevoerd. In plaats van deze
verbouwingen zijn de 36 enkelgelede trams voorzien van een tussenbak.
De drieassige motorwagens die nog nodig waren voor de dienst werden
gewijzigd in “bloedneuzen”. Deze trams kregen ook stempelautomaten die
later verwijderd werden. Bij de bijwagens bleef alles bij het oude zodat
in die bijwagens altijd een conducteur aanwezig was.
In 1973/1974 begon het slopen van drieassers waarmee deze wagens
nauwelijks 25 jaar oud zijn geworden. Dit lot trof de 908, 924, 926,
928, 936, 938, 947, 948, 952, 953, 956, 960, 981, 982 en 997. Toen waren
er nog maar 95 drieaasers.
902, 914, 944 en 945 in remise
Lekstraat, 16-3-1974
In 1975 werd de 911 verbouwd tot
kraanmotorwagen M 5 en zijn gesloopt 897, 900, 906, 912, 915, 918, 929,
937, 949, 950, 955, 957, 963 en 978. Toen waren er nog maar 80
drieassers.
Kraanmotorwagen M 5 (voorheen 911),
Van Woustraat, 27-2-1979
Toch kende de dienstregeling 1974/1975
nog 30 drieassige tramstellen die op alle lijnen werden ingezet maar
niet op de lijnen 1 en 2. Op lijn 17 reden de drieassers in de dagdienst
maar werden zij in de avonduren vervangen door gelede trams.
Nadat in 1977 de 987 ter beschikking van de museumtramlijn was gesteld,
bracht het jaar 1978 het einde van de 914, 917, 920, 927, 930, 931, 940,
945, 954, 969, 971, 974, 986, 992, 993, 995 en 1000. Toen waren er nog
maar 62 drieassers.
In 1980 zijn afgevoerd de 893, 894, 895, 898, 899, 904, 905, 907, 910,
913, 916, 921, 923, 925, 932, 934, 935, 939, 941, 943, 944, 946, 951,
962, 964, 966, 967, 970, 973, 975, 976, 977, 979, 980, 983, 985, 988,
989, 990, 991, 994, 996 en 998. Een schamele vloot van nog slechts 19
drieassers was alles wat overbleef. De 944 kreeg nog enige tijd een
functie in een speeltuin in Amsterdam Noord. De 966 is gesloopt met het
nummer 984 en de 984 ging voortaan door het leven als 966.
In 1981 is nog afgevoerd de 901. De laatste fase in het bestaan van de
drieassers was nu aangebroken. Er werden nog ritten gereden als
instructiewagen die toegankelijk waren voor passagiers maar in 1983 viel
het doek definitief.
Interieur van instructiewagen 891,
27-4-1982
Instructie rijden met 902+959, Prins
Hendrikkade, 28-4-1982
Badkuipwagen 999, gevuld met
tramliefhebbers, Dam, 19-9-1982
Voor de resterende 18 drieassers waren
nog optredens weggelegd bij bijzondere gelegenheden, zoals inzet bij
speciale ritten. Dit was onder meer het geval bij de viering van “60
jaar lijn 25” in 1990. De 999 kreeg wel een heel bijzondere verbouwing
te verduren toen de wagen in 1982 tot “badkuipwagen” werd ingericht. Bij
die gelegenheid werd de wagen als het ware horizontaal gehalveerd.
Wederom vond vernummering van wagens plaats, ditmaal in de H-serie van
de werkwagens. De nummers van de 999, 891, 892, 896, 903, 922, 958, 961,
965, 968, 972, 933 en 909 werden in volgorde gewijzigd in H 11, H 61 t/m
H 70, H 73 en H 75, overigens alleen administratief.
In 1986 werd als laatste motorwagen de 942 gesloopt.
In 1987 speelde de 959 een rol in een rijdende verbeelding van de strijd
tussen particulier en openbaar vervoer. In de wagen werd een automobiel
aan het spit geroosterd. Het behoeft weinig verbeelding om te
constateren dat de 959 daarmee het sloopstadium bereikt had.
De 902 vond een museumbestemming in het Oostenrijkse Graz waarheen de
wagen in 1988 vertrok. De 919 en 966 zijn in 1987 afgevoerd naar een
camping in het Duitse Edersee.
Resteert het lot van de H-wagens. Deze hebben alle een museumbestemming
gekregen. De 933 kwam onder zijn oude nummer 533 in dienst op de
museumtramlijn waar de wagen kan dienst doen met bijwagen 987. Het
Amsterdams Openbaar Vervoermuseum kreeg de beschikking over de 891, 903,
909, 922, 958, 961, 968 en 999. Zeer onlangs zijn deze wagens eigendom
geworden van de Tramweg Stichting, uitgezonderd de 922 die zich bevindt
op een bedrijfsterrein in het Gelderse. De 892, 896 en 965 zijn terecht
gekomen bij de stichting Trammuseum Amsterdam en moeten als verloren
gegaan worden beschouwd.
Spectaculaire gebeurtenissen met drieassers waren spaarzaam. In 1955
kwam de 528 op haar kant te liggen op de kruising Wibautstraat/Ruyschstraat
als gevolg van een “verkeerde wisselstand” toen de wagen dienst deed als
potwagen. In 1962 verliet de 506 onbemand de remise Havenstraat als
gevolg van in onjuiste volgorde verrichte handelingen op de
wielenslijpbank; pas bij de kruising Amstelveenseweg/Koninginneweg kwam
de wagen tot stilstand. Nadien gebeurde iets dergelijks met de 914.
Op alle naoorlogse tramlijnen hebben de drieassers dienst gedaan, met
uitzondering uiteraard van lijn 18 en de lijn 12 die bestond in de
periode 1945-1955. Op de lijnen 5, 11 en 26 reden de drieassers slechts
zonder bijwagen. Lijn 5 heeft in de zomerdienst 1964 deels met
drieassige bijwagens gereden. Bijwagenloze perioden waren er ook voor de
lijnen 1, 2, 4, 17 en 27. Incidenteel kwam het wel voor dat zonder
bijwagen werd gereden op andere lijnen. Op 4 mei 1958 hebben
drieasserstellen gereden op stadiontramlijn 23. Op stadionlijn 6 hebben
nooit drieassers dienst gedaan.
Geen bijwagenconducteur
beschikbaar zodat de 526 zonder bijwagen op lijn 25 rijdt, Ferdinand
Bolstraat, 30-12-1960
Collectie Ab van Donselaar
Logge krengen, zo
werden de 3 asser stellen ervaren door de passagiers en personeel.
We verhuisden van de Keizersgracht naar de Watergraafsmeer in 1957, en
moeder hield ervan om op de schoolvrije woensdag middag en zaterdag
middag een ‘Kalverstraatje’ te maken, dus met lijn 9 op de Middenweg
instappen, en bij de Munt uitstappen. De dienst op lijn 9 werd toen
geheel uitgevoerd door 3-asserstellen.
Ik vond dat allang prachtig. Moeder vond ook de ‘dichte’ tram veiliger
dan de twee assers want Henkie wilde altijd graag naast de bestuurder
staan op dat ‘tochtige’ voorbalkon, waar moeder zich dan ook op moest
houden om mij tegen het mogelijke uit de tram vallen te beschermen.
Overgangsperiode 60-70'er jaren
van drie-assers in Amsterdam, Veranderingen waren onder meer:
vernummeringen en verbouwingen, de eerste buitendienststellingen. Alle foto's: Henk Graalman
Op mijn dringend verzoek reden we altijd in de motorwagen, tussen de
laatste 2 banken kan ik dan staan op zo dan door de ruit links van de
bestuurder te kunnen meekijken. Dit was dus voor de bestuurders cabine
verruiming verbouwing, waar de eerste bank met de rug tegen de cabine
kwam te vervallen.
En dan maar hopen dat de bestuurder zijn overjas niet voor die ruit had
opgehangen. Tussen de cabinewand en de dienstdeur hing een deugdelijk
bruin gordijn, gelukkig niet altijd dichtgetrokken.
foto: Henk Graalman
Die cabine, het was
mij al opgevallen hoe lange bestuurders wat onhandig op dat kussen op de
kist zaten. Nog onhandiger was uit de cabine te klimmen om bijvoorbeeld
een wissel met de hand om te gooien.
De bestuurder had twee handen nodig, een hand een wat ongelukkige handel
boven de deur naar beneden trekken en tegelijkertijd met de andere hand
de deur zijwaarts open te vouwen.
Dan zich omdraaien om het wisselijzer te grijpen, de haak en
gleufwisselijzer, werden dan ook liever op de kist achter de stoel
gelegd dan op daarvoor bestemde haak aan de wand naast de
bestuurderszetel, want de afstap was hoog, en voordat een treeplank werd
aangebracht zat slechts een uitsparing voor de voet in de beplating en 2
handen waren eigenlijk nodig om veilig uit de wagen te stappen.
De stellen bonkten bij het optrekken, alhoewel dat een beetje aan de
bestuurder lag, remmen was duidelijk merkbaar dat er bijwagen aanhing.
Op bruggen werd er nog meer gebonkt en geschokt, voelbaar en hoorbaar.
Vaart werd bijna niet bereikt tussen de haltes, en dit is waarschijnlijk
de reden dat niet veel drieassers spectaculaire ongelukken gehad hebben,
afgezien van een aantal botsingen met vrachtwagens die dan kantelden. 3
assers reden geen huizen aan, alhoewel een losse motorwagen op een
potdienst eens ontspoorde en kantelde, oorzaak onbekend…..
Een losse motorwagen op lijn 1, 2 of later als wachtwagen, reed best
pittig en prachtig door de bogen op bijvoorbeeld de NZ Voorburgwal bij
het voormalige Telegraafgebouw en de Raadhuistraat.
foto: Henk Graalman
Het verbaasde mij
enorm dat in de zeventiger jaren nog zo veel verbouwd werd aan deze
wagens, en stel, dat de 3asser het meest van binnen en buiten verbouwde
tramtype van het GVB moet zijn geweest.
Vrouwelijke bestuurders hadden nog een ander pikant probleem. Door de
stand van het zand en blokkenpedaal moesten vooral de nogal voorzichtige
bestuursters wijdbeens rijden. Ik vroeg me dan wel eens wat ondeugend af
wat een voetganger of fietser het laatst zou zien ingeval van een
ongeluk. Lange broeken voor dames waren toendertijd niet inbegrepen in
het standaard uniform. Ook voor onder meer dan deze reden werden
normaliter geen conductrices en/of bestuursters op twee assers ingezet.
Sommige bestuursters plaatsten discreet een reclame of routekarton
beneden aan de voorruit om inkijk te voorkomen.
Met de drieasser ben ik opgegroeid, eerst op lijn 9, en na de verhuizing
naar Buitenveldert met bus 26 en lijn 4, waar drieassers ook lange tijd
het standaard materieel was. Toen naar Osdorp en iedere dag eindelijk
een moderne gelede wagens van lijn 17 en later lijn 1. Gedurende die
tijd heb ik nog vele malen op spitslijn 27 met de dievenwagens die beter
in de volksmond bekend waren als bloedneuzen gereisd.
Die drieaasers, logge krengen, en uniek Amsterdams, dat waren zel. Echt
mooi net niet, ze reden niet soepel met een bijwagen, distinctief
misschien?
Heden ten dage is de standaardisatie van materieel wereldwijd bijna
benauwend. Nu woon ik in Adelaide, Australië, en het plaatselijke
minitrambedrijf met slechts 1 ongenummerde lijn bestaat uit 11
Bombardier Flexity classic trams (4 zijn nog in bestelling) en 6
sierlijke Alstom Citadis 302 trams, dus nog een beetje unieke variatie.
Tsja, die drieassers, toch mooi ze van nabij meegemaakt te mogen hebben!