MEDIATIJDLIJN AMSTERDAMSE TRAM 1881
door Cees Pot
e-mail:
ceespot@amsterdamsetrams.nl
1881
3-1-1881
Gedurende het jaar 1880 zijn door de Amsterdamsche
Omnibus-Maatschappij vervoerd: in 764,006 ritten 7,549,925
passagiers, tegen 1879: in 630,906 ritten 6,494,915 passagiers.
14-1-1881
Ter secretarie is openbaargemaakt onder no. 38: Adres van Metz & Co.
en 13 andere bewoners van de Joden- en St. Antonies-Breestraat, om
hen niet langer verstoken te laten van de voordelen van het
tramverkeer, waarom zij aan de concessieaanvrage van de heren
Kievits en Bruijnings volkomen adhesie schenken.
17-1-1881
Ook door bewoners van Damstraat, Hoogstraat, Oude Doelenstraat is,
evenals door bewoners der Sint Anthoniesbuurten enz. gedaan is, een
adres tot de gemeenteraad gericht, strekkende dat de tramlijn
Dam—Plantage wordt gelegd door bovengenoemde straten. Ofschoon de
Hoogstraat niet breed is, menen zij toch er op te mogen wijzen, dat
gedurende een ruim tijdperk door grote omnibussen naar Oosterspoor
en Kattenburgerplein, zonder enige hindernis van deze, weg is
gebruik gemaakt.
In de gisterenavond gehouden vergadering van de Kamer van Koophandel
kwam ter sprake een concept-advies aan B. en W., betreffende aan de
kamer toegezonden plannen tot aanleg van tramwegen door de A. O. M.
in de gemeente, met een staat van de daaruit voortvloeiende
veranderingen van wegen en bruggen, welke het gevolg zijn zullen van
de goedkeuring van die plannen.
(…………..) Met het oog op de behoefte aan kaairuimte voor de schepen,
zou het gewenst zijn langs de Binnen-Amstel de rails meer naar het
midden van de weg te leggen. Tegen verlaging der Hoogesluis heeft de
Kamer geen bezwaar, mits de bepaling gehandhaafd blijft, dat het
beweegbare gedeelte van die brug voor schepen met staande mast of
met bovenlast op elk uur van de dag zal worden geopend.
Voorts werd door de Kamer aangedrongen, om aan de goedkeuring der
nieuwe concessie de voorwaarde te verbinden, dat de bruggen over de
Heeren- en Keizersgrachten in de Utrechtschestraat op 1.80 M. + A.P.
gebracht worden.
(…………..) Maak deze brug (de Hortusbrug) tot een basculebrug,
adviseerde de Heer Tromp, (…………..)waartegen de Heer Plate opmerkte,
dat zulk een basculebrug altijd neiging heeft om door te buigen.
Hierdoor zal bij het passeren van de tram een schok aan het rijtuig
teweeg worden gebracht, tengevolge van dit doorveren. De Heer G. de
Clercq had enig bezwaar tegen de laatste clausule van het rapport,
waarvan de goedkeuring der gehele voorbracht afhankelijk gesteld
wordt. Bij hoofdelijke stemming werd door de Kamer het advies
evenwel onveranderd goedgekeurd.
De aanvrage van de heren Bruynings en Kievits tot exploitatie ener
tramlijn van de Dam naar de Plantage, door de St.
Anthonies-Breestraat, werd ook aan de Kamer toegezonden om advies.
Een commissie werd benoemd, en besloten daaromtrent in een volgende
zitting advies uit te brengen.
19-1-1881
BRIEVENBUS.
De Vr. zendt ons een stuk, waarin hij er op wijst, dat het aan
ingezetenen verboden is vóór de aanzegging of kennisgeving de sneeuw
weg te ruimen, maar dat de Omnibusmaatschappij wel terstond op hare
lijnen de sneeuw schijnt te mogen laten wegruimen. Hij ziet hierin
een ”privilege”.
Wij hadden niet verwacht dat zulke opvattingen bestonden; misschien
zijn er wel meer die er zich met ons over verwonderen. De mening van
de inzender is geenszins de onze. De wegruiming van de sneeuw op de
tramlijnen, de vrijmaking van dit vervoermiddel, is een loffelijke
daad in het algemeen belang. De wegruiming van sneeuw door de
ingezetenen zou natuurlijk nooit met dezelfde eenheid verricht
worden, en juist daardoor hoogten en laagten veroorzaken, die alleen
zouden getuigen van behartiging van particulier belang en het
openbaar verkeer zeer gevaarlijk zouden maken.
20-1-1881
De sneeuwstorm.
Dat gisteren in de namiddag, op de ene plaats wat vroeger of later
dan op de andere, een geduchte sneeuwstorm over ons land begon te
woeden, vermelden wij slechts om het feit vast te stellen, niet om
iets nieuws mede te delen.
Alle spoorwegen staakten de dienst, en de A.O.M., zij bleef haar
taak onophoudelijk volbrengen, niettegenstaande zij slechts paarden
en geen stoomkracht tot haar dienst had.
Wel moest de bespanning en het personeel verdubbeld worden, was het
voorste gedeelte ener lijn alweer in sneeuw bedolven terwijl de
sneeuwploeg nog het einde zuiverde, maar onverdroten werd toch
doorgewerkt en komt de A. O. M. de eer toe de gemeenschap tussen de
eindpunten in de gemeente onderhouden te hebben, waar alle andere
middelen van vervoer faalden. Voorwaar, beter bewijs voor haar recht
van bestaan kon de A. O. M. dezer dagen moeilijk geven. En gelijk
gisterenavond was het ook hedenmorgen, toen bij het ontwaken der
burgerij, de bekende belsignalen der tram weer vrolijk over de
sneeuwvelden in de stad weerklonken.
21-1-1881
Ter gemeentesecretarie zijn de volgende rapporten openbaar gemaakt,
gericht tot den Gemeenteraad:
No. 49 en 50. Adviezen van de Kamer van Koophandel omtrent de
plannen tot aanleg van tramwegen in de gemeente en omtrent (…………).
Beide adviezen zijn in liet verslag der zitting van de K. v. K. in
de courant van maandag jl. medegedeeld. —
No. 47. Adres van E. Schade en andere bewoners der St.
Anthonies-Breestraat om de tram Dam—Plantage door die straat te
leggen.
24-1-1881
Onder No. 51 is het volgend adres onder de Gemeenteraadsstukken
gepubliceerd, waarbij J. Hesse, winkelier in koloniale waren,
wonende in de Hoogstraat, de volgende bezwaren oppert tegen het
aanleggen ener tramlijn in die straat. Deze bezwaren worden aldus in
het adres geformuleerd:
“Dat gemelde Hoogstraat, bekend als een der drukste passages der
Stad, voor eene tramlijn te smal is; dat wel is waar gedurende
eenigen tijd voor omnibussen daarvan gebruik is gemaakt, doch dat
men niet uit het oog mag verliezen, dat bestuurders dezer rijtuigen,
waar omstandigheden dit gebieden, kunnen uithalen, terwijl de tram
aan hare richting gebonden is; voorts het laden en lossen van
koopmansgoederen in bergkelders, het openstaan van deze, zoowel als
van de vele woonkelders die zich in de straat bevinden, hetgeen
onvermijdelijk is; het wachten van rijtuigen op bezoekers van het
Oost-Indische Huis, de bediening van vrachtkarren, ladend of
lossend, en der rijtuigen van de brandweer; het doorrennen van
laatstgenoemden en van de postomnibussen op verschillende uren van
den dag; de onmiddellijke nabijheid der Zuider-, Waalse en
Hersteld-Luthersche kerken; het doortrekken van lijkstatiën, welke
inzonderheid voor de 4e en 5e klasse der Oosterbegraafplaats haren
weg door gemelde straat nemen; de menigvuldige rijtuigen aan de
gewone en buitengewone trouwpartijen vooral op Woensdag en Donderdag
verbonden, en eindelijk het tal van vigilanten, welke van vroeg tot
laat de straat doortrekken.
“Voegt men bij dit alles het groot aantal kleine kooplieden, hetwelk
dagelijks met hunne karren en wagens door de straat naar het centrum
der Stad heen en weder trekt, dan zullen, naar mijn bescheiden
meening, de bezwaren als niet overdreven kunnen beschouwd worden.
“Mocht evenwel de aanleg der hier bedoelde Tramlijn algemeen
wenschelijk worden geacht, dan rijst de vraag, of den aanvragers bij
het verleenen der concessie niet de verplichting zoude kunnen worden
opgelegd om, op het voetspoor van de Amsterdamsche
Omnibusmaatschappij, zich de kosten te getroosten deze straat tot
eene breedte te brengen, gelijk aan die van de Utrechtsche en
Leidsche straten, welke kosten niet te hoog behoeven geacht te
worden met het oog op de vermoedelijk voordeelige exploitatie van
deze lijn”.
28-1-1881
Door de heren Pijnappel, Van Nierop, Tromp, Jitta, Heineken,
Metelerkamp, Wurfbain, Van Sonsbeeck en De Leão Laguna, is bij de
Gemeenteraad het volgende voorstel ingediend:
“De ondergeteekenden, leden van den Gemeenteraad, kunnen zich niet
vereenigen met het beginsel van uitsluitende concessie voor den duur
van 40 jaren, waarop de voordracht van B. en W. van 23 Nov. 1880
(Gemeenteblad No. 401) berust. Zij zouden zich er toe kunnen bepalen
uit dien hoofde tegen die voordracht te stemmen, maar zij achten het
meer gewenscht opbouwend dan afbrekend te werk te gaan, en zij
hebben derhalve de eer aan den Gemeenteraad voor te stellen, in de
plaats van de grondslagen, door B. en W. aangenomen, de volgende te
stellen:
“1. De gemeente stelt zelfstandig de voorwaarden vast, waarop de
exploitatie van tramwegen zal worden gegund.
2. Geene uitsluitende concessie wordt gegeven voor de geheele
gemeente, maar alleen concessie voor bepaalde lijnen.
3. Concessie wordt gegund voor een niet te langen tijd. De
ondergeteekenden stellen voor een termijn van tien jaren.
4. De gemeente voert op eigen kosten de werken uit, die voor den
aanleg van den weg noodig zijn (welke werken in de concessie met
name genoemd worden), en doet door de exploiteerende maatschappij
eene annuïteit betalen, waardoor die uitgaaf binnen een zeker getal
jaren kan worden geamortiseerd.
5. De gemeente heeft het recht om bij onvoldoende exploitatie of
overtreding der voorwaarden de concessie in te trekken, en de voor
de exploitatie gebruikt wordende goederen geheel of gedeeltelijk te
naasten tegen de waarde, door deskundigen te schatten, bij welke
schatting op de bestemming dier goederen moet worden gelet.
6. Indien de concessie na afloop van den tijd, waarvoor zij verleend
is, niet voor een nieuwen termijn aan dezelfde maatschappij, hetzij
op dezelfde, hetzij op andere voorwaarden wordt gegund en door haar
wordt aanvaard, is de gemeente tot naasting, op denzelfden voet als
onder no. 5 omschreven is, bevoegd, maar tevens, indien de
maatschappij het verlangt, tot die overneming verplicht, voor
zooveel alsdan de exploitatie van tramwegen in de gemeente zal
worden voortgezet, en de over te nemen goederen voor de exploitatie,
zooals zij alsdan zal plaats hebben, geschikt zullen zijn.
7. Afgescheiden van de onder No. 4 vermelde annuïteit, wordt aan de
gemeente uitgekeerd 5 procent van de bruto ontvangsten — bij
concessie aan de bestaande maatschappij, ook van de ontvangsten op
de oude lijnen, en met de opklimming in art. 13 der voordracht
omschreven. Indien de concessie aan een andere maatschappij wordt
gegeven, wordt voor deze wijze van opklimming eene andere, alsdan
nader te regelen, in de plaats gesteld.”
29-1-1881
Onder volgnr. 61 is thans openbaar gemaakt het door de raadsleden
Pijnappel c. s. bij de Raad ingediende voorstel, regelende de
voorwaarden tot het verlenen van tram-concessies in Amsterdam.
De 7 hoofdpunten van dit voorstel zijn gisteren door ons
medegedeeld. De toelichting daarvan luidt o. a. op punt 1, waarin
bepaald wordt dat de gemeente de voorwaarden zelfstandig vaststelt:
Noch de grote verdiensten van de bestaande Maatschappij, noch de
wenselijkheid dat zij met het tramvervoer belast blijft en dat haar
net wordt uitgebreid, wordt door de voorstellers ontkend, maar zij
menen, dat de vraag, op welke voorwaarden de gemeente concessie zal
geven, niet beheerst moet worden door deze andere vraag, welke
voorwaarden een Maatschappij a priori zich bereid verklaart te
aanvaarden. De Amsterdamsche Omnibusmaatschappij is geroepen,
evenals elke andere naamloze vennootschap, haar eigen belang (zij
het ook haar welbegrepen eigenbelang) in het oog te houden. Haar
natuurlijke positie brengt mede zoveel mogelijk te willen krijgen en
zo weinig mogelijk te willen geven. Niemand zal dit wraken, evenmin
als dat de gemeente een ander standpunt inneemt. Maar juist daarom
moet de gemeente zelf haar eisen stellen. Mocht men menen, dat zij
hiertoe niet in staat is, dan zou uitbesteding, op de wijze als voor
de aanleg en de exploitatie van de telefoon is geschied, moeten
toegepast worden.
Op punt 2, waarin het uitsluitend recht wordt verworpen en het
denkbeeld van concessie voor elke lijn voorgestaan wordt, luidt de
toelichting:
Voor het uitsluitend recht kunnen drie gronden worden aangevoerd:
-de bestaande Maatschappij exploiteert uitstekend;
-voor concurrerende lijnen is in deze gemeente weinig gelegenheid ;
-de Maatschappij zou de belangrijke uitkering, tot welke zij bereid
is, niet kunnen geven, als zij ook niet in de toekomst van alle
voordelige lijnen verzekerd was.
De uitstekende exploitatie schrijven zij in de eerste plaats toe aan
het uitstekend Bestuur (hetwelk echter, evenals het Bestuur van elke
naamloze vennootschap, een tijdelijk bestaan heeft), en in de tweede
plaats juist aan datgene, wat men nu wil wijzigen: het niet bestaan
van een uitsluitend recht voor de gehele gemeente en voor lange
duur.
Als er sprake is van concurrentie, moet men niet in de eerste plaats
aan concurrerende lijnen, maar aan concurrerende personen, althans
aan de mogelijkheid daarvan, denken. En men (moet) niet (menen), dat
de bepaling omtrent intrekking der concessie, ingeval van
onvoldoende exploitatie, of indien de gemeente zelve de exploitatie
op zich neemt, een grote waarborg aanbiedt. Het is een zeer krasse
maatregel, waartoe een openbaar Bestuur niet gemakkelijk overgaat
Buitendien is er een groot onderscheid tussen voldoende exploitatie
en exploitatie die zo voortreffelijk is, dat bij niemand de wens
naar een andere oprijst. En zo moet het zijn: uitsluiting van
anderen door eigen voortreffelijkheid. Maar deze wijze van
uitsluiting vooronderstelt de mogelijkheid van concurrentie.
Wat de uitkering betreft, begrijpen voorstellers, dat de Raad
daaraan een groot gewicht hechten zal, maar zien niet in dat een
monopolie het de A. O. M. gemakkelijk zal maken de uitkering te
doen. Die uitkering toch neemt toe naarmate de bruto inkomst en
winst der Mij. stijgen. Op punt 3, om een concessie voor niet
langere tijd dan tien jaren te gunnen, zeggen voorstellers, dat men
door een concessie van 40 jaren, gelijk B. en W. voorstelden, de
natuurlijke loop van zaken stoort, voor toestanden en tijden die men
niet kent. Het is niet te voorzien welke omwentelingen op technisch,
sociaal en juridisch gebied kunnen plaats hebben.
Zij herinneren te dien opzichte aan het drukkende contract voor
gasverlichting van 1864, met zijn gebrekkige straatverlichting en
hoge prijs. Toch liep dit contract slechts over 20 en niet over 40
jaren. Het bezwaar tegen een korte concessie, dat een Mij. de zeer
kostbare werken van aanleg niet zal kunnen dragen, nemen de
voorstellers weg, door punt 4. Immers daarin werden de aanlegkosten
voorgesteld ten laste te brengen der gemeente, en wel tegen
vergoeding van een annuïteit door de exploiterende Maatschappij.
Daardoor zullen conflicten tussen aanleg en onderhoud van de
tramwegen vermeden worden. Er heeft geen meer of mindere vermenging
plaats tussen gemeente-eigendom en dat van een particuliere
Maatschappij. Er rijzen minder moeilijkheden bij naasting.
Stelt men den rentestandaard op 4 % en wil men de aanlegkosten in 29
jaren dekken, dan bedraagt de annuïteit 6 % per jaar.
Op de punten 5 en 6 ten aanzien van intrekking der concessie en
facultatieve naasting bij onvoldoende exploitatie, verenigen
voorstellers zich met de bepalingen, daarop reeds door B. en W.
voorgesteld.
Daarentegen is bij een concessie van korte duur misschien enige
regeling nodig van de verhoudingen bij het einde der concessie.
Voor het geval men die mening is toegedaan, hebben voorstellers punt
6 voorgesteld. Het hoofdbeginsel daarvan is de verplichting der
gemeente tot overneming, indien de concessionaris dit bij het einde
der concessie verlangt. De gemeente kan dan weer harerzijds die
verplichting aan de opvolgende exploitant opleggen. Dat beginsel
eist echter tweeërlei beperking. Vooreerst voor zoveel de gehele
tramweg vervalt; in de tweede plaats voor zoveel het gebruikte
materieel niet passen zou voor de toekomst Men moet bv. deken aan
een vervanging van paarden door stoommachines. Intussen, indien men
er op let, dat de bestaande Maatschappij een concessie tot
wederopzegging heeft aanvaard, zonder enige bepaling van overneming
van materieel in geval van opzegging, en dat zij tegen het thans
door B. en W. voorgedragen art. 3 geen bezwaar heeft, hoewel daaruit
voor haar de afschaffing van al haar paarden gedurende de concessie
kan volgen, zonder dat iemand verplicht is die over te nemen, dan
behoeft misschien ook de verplichte overneming door de gemeente bij
het einde der concessie niet bepaald te worden. In dat geval zou ook
het recht der gemeente tot naasting op dat tijdstip niet bedongen
behoeven te worden. Punt 7, uitkering van 5% der bruto ontvangsten
buiten de annuïteit, is uit de voordracht van B. en W. overgenomen.
De voorstellers hebben het alleen daarom uitdrukkelijk vermeld,
opdat men niet zou menen, dat zij bereid waren hiervan iets te doen
vervallen.
31-1-1881
Onder n°. 64 is een adres openbaar gemaakt van de heren P. en S.
Rendorp, bierbrouwers in de brouwerijen “de Haan en Sleutels”,
waarbij deze de Raad te kennen geven, dat naar aanleiding van een
aanvrage om concessie tot het exploiteren van een paardenspoor van
de Dam, door de Damstraat, Oude Doelenstraat, Oude Hoogstraat enz.
naar de Plantage, zij daardoor ten hoogste zullen belemmerd worden
in het vrije gebruik der kelders onder het voormalig Oost-Indisch
Binnen-Huis, gelegen aan laatstgenoemde straat, daar die, naar hun
mening, voor zulk een middel van vervoer te smal is, reden waarom
zij dringend verzoeken op die aanvrage afwijzend te beschikken.
9-2-1881
Omstreeks negen uren kwam gisterenavond met Zuidoostenwind weder een
hevige sneeuwstorm over de stad opzetten. In een ommezien waren de
anders zo drukke straten eenzaam, terwijl de dikke, waterachtige
sneeuwvlokken in vereniging met de scherpe wind de enkele
voetgangers, die zich langs de straten bewogen, menig benauwd
ogenblik deden doorleven. De sneeuwstorm kwam ditmaal zo snel op en
was zo krachtig, dat zelfs de A. O. M. de dienst op sommige punten
staken moest. Omstreeks half tien uren had de sneeuw het op 't
Damrak reeds zover gebracht, dat een zestal tramwagens daar moesten
stilhouden en geruime tijd oponthoud ondervonden. Een tramrijtuig
was daar geheel ontspoord. Op de lijn Dam—Vondelstraat werd de
dienst nog tot ruim tien uren volgehouden, doch moest toen voor de
overmacht wijken. De laatste tram naar de Dam ontspoorde met dubbel
span nabij de Vondelhuizen en kwam daar tegen een boom terecht,
waarna de order kwam niet verder te mogen voortrijden, en de
passagiers genoodzaakt waren een goed heenkomen te zoeken. De
Stadsreiniging, de ploegen van de A. O. M. en vochtig dooiweder
verlosten in de vroegen morgen de stad spoedig van het sneeuwkleed.
17-2-1881
Feest van 18 Februari.
De Amsterdamsche Omnibus-Maatschappij stelt ter dispositie der
bezoekers op de feestavond van 18 Februari 5 tramwagens, welke om
12½ uur van het Frederiksplein zullen vertrekken naar het Centraal
station. Reizigers die des nachts per extra trein van hier
vertrekken, en van deze gelegenheid wensen gebruik te maken, kunnen
tegen betaling van 25 cents, op vertoon van hun retourbiljet, in het
gebouw van het Paleis voor Volksvlijt, aan winkel No. 18, de kaarten
daartoe bekomen.
19-2-1881
De naijver wekte gisteren namiddag op de Dam een twist tussen twee
verkopers van tram- en omnibuskaartjes. Beiden boden aan een dame
hun plaatsbewijzen aan, en toen de een verkocht en de ander niet,
was een kloppartij daarvan het gevolg. Drie politieagenten waren
nodig om de aanvaller naar het bureau der 1e sectie aan de O. Z.
Voorburgwal over te brengen. Nu en dan zou deze persoon lijden aan
vlagen van krankzinnigheid; waarschijnlijk was dit ook thans het
geval. Intussen is het te hopen, dat gevallen van vechtpartijen zich
niet meer mogen voordoen. De verkopers van tramkaartjes zijn zonder
dat al hinderlijk genoeg.
21-3-1881
Ter gemeentesecretarie zijn de volgende Raadsvoordrachten openbaar
gemaakt :
………………………..
— No. 136. Voordracht van B. en W. tot afwijzende beschikking op het
adres van Krom & Co. en P. Langeveld Fzn., om in Amsterdam een of
meer stoomomnibussen te mogen laten lopen.
Adressanten stellen zich op het standpunt, dat tot het in
exploitatie brengen van zulke vervoermiddelen volgens de wet van 23
April 1880 geen vergunning van het gemeentebestuur nodig is. Art. 11
dezer wet verklaart (echter) uitdrukkelijk, dat het vervoer van
personen binnen een Gemeente, alsmede de overzetveren, door deze wet
niet worden geregeld. Daaruit volgt, dat de regeling van dat
onderwerp geheel aan de gemeentebesturen blijft overgelaten.
Ten opzichte nu van het vervoer van personen door omnibussen,
schrijft art. 311 der Algemene Politieverordening voor, dat niemand
een dienst van omnibussen binnen de gemeente mag aanleggen, dan na
daartoe de vergunning van B. en W. te hebben verkregen. Adressanten
behoren derhalve met hun verzoek tot B, en W. te worden verwezen,
die mededelen, dat hun antwoord daarop afwijzend zou luiden.
Uit de inlichtingen, hun door de adressanten verstrekt, is namelijk
gebleken, dat liet gewicht van één omnibus, met inbegrip van de 15 à
20 daarin op te nemen passagiers, ± 9,000 kilo zal bedragen, een
gewicht dus, dat op geen onzer houten of ijzeren bruggen is toe te
laten. Plaatselijke versterking zou hierin kunnen voorzien, als het
mogelijk ware, dat de omnibus steeds een bepaald spoor kan volgen.
Daar dit echter moeilijk is aan te nemen, zou dus versterking over
de gehele breedte van het rijvlak gevorderd worden. Doch ook de
bestrating, en althans de klinkerbestrating in onze buitenwijken,
waar overigens dergelijke gevaarten nog de minste stoornis zouden
veroorzaken, is tegen zodanig gewicht niet bestand.
Hoewel verder door de adressanten wordt beweerd, dat van het gebruik
ener stoommachine, door stoom of geraas niet de minste hinder te
verwachten is, komen B. en W. de reeds elders gedane proefnemingen
daaromtrent niet afdoende genoeg voor, om dit bij voorbaat aan te
nemen.
2-4-1881
Gedurende het le kwartaal 1881 zijn door de Amsterdamsche
Omnibus-Maatschappij vervoerd: 1,546,057 passagiers, tegen 1,520,843
in hetzelfde tijdvak van 1880.
21-4-1881
De dienst op de stoomtramweg Amsterdam—Diemerbrug, van de Gooische
tram, zal met 1 Mei a. s. voor het algemeen verkeer worden geopend.
22-4-1881
Gisteren middag is op de hoek van de Paleis- en Spuistraten een
voetganger door een tram aangereden. Ofschoon de koetsier nog met
zijn schel waarschuwde, ging de man — een heer die later bleek
enigszins aan doofheid te lijden — niet uit de weg, zodat hij door
het paard omgeworpen werd. De koetsier wist echter het voertuig te
doen stilhouden en voorkwam overrijding.
Aan neus en voorhoofd verwond en door de schrik verbijsterd, werd
hij naar het gasthuis gebracht. Na daar de eerste heelkundige hulp
ontvangen te hebben, kon hij zich huiswaarts begeven.
30-4-1881
De zomerdienst op de lijn Dam—Plantage treedt a. s. Zondag 1 Mei in
werking. Van die datum af zal, evenals ten vorige jare, elke 7½
minuut een omnibus van beide standplaatsen vertrekken.
13-5-1881
Ter gemeentesecretarie zijn ter lezing neergelegd:
(…………….)
No. 221. Rapport van Burgem. en Weth. betrekkelijk de ontworpen
regeling met de Amst. Omnibus- Maatsch.
Nu sedert de verdaging van de behandeling van het primitieve rapport
(22 December 1880) vijf maanden zijn verlopen, achten zij de tijd
tot hernieuwde behandeling gekomen. Zij ontvouwen voorts de redenen
waarom noch het voorstel der negen raadsleden noch de verschillende
sedert ingekomen adressen hun overtuiging deden wankelen, dat de
voordracht van 23 Nov. jl. door hen gedaan is in bet welbegrepen
belang der gemeente. Met verwijzing naar hun rapporten van 18 Dec.
jl. bepalen zij zich tot (I) de na dat tijdstip ingekomen adressen,
(II) tot de adviezen van de Kamer van Koophandel en (III) tot het
door negen raadsleden ingediende voorstel. "
Ad I. Omtrent het adres van Th. Sanders dat met de hangende kwestie
slechts zeer zijdelings in betrekking staat, onthouden zij zich voor
het ogenblik van verdere beoordeling. Evenzo kan omtrent dat van K.
H. J. J. Hirschmann voorlopig het stilzwijgen bewaard blijven
(omdat) adressant, sedert de indiening van zijn adres tot verdaging
“totdat hij een geregeld plan met al de vereischte bescheiden zal
hebben overgelegd” (21 Dec. 1880) niets meer van zich deed horen.
Het adres van D. en P. Kievits en P. G. Bruynings, die het wenselijk
achten, dat het vervoer langs paardenspoorwegen aan verschillende
ondernemers worde gegund, achten zij voor een gemeente als Amsterdam
ongewenst. Het algemeen belang vordert daarentegen, dat het bestuur
der tramlijnen in één hand is, en zij wijzen daarbij op wat de
Amsterdamsche Omnibus-Maatschappij op die wijze zo in gewone als
buitengewone omstandigheden heeft gewrocht.
Mocht er dan ook ooit van Gemeenteaanleg ernstig sprake komen,
zouden zij er geen ogenblik aan denken om verschillende lijnen aan
verschillende Directies toe te vertrouwen maar zeer zeker één Hoofd
aanstellen.
Zij tonen voorts met cijfers aan, dat van de aangeboden 20 % der
bruto ontvangst, door adressanten geraamd op ƒ24,528 per jaar, per
slot slechts f 1535 zou opblijven, en geven de voorkeur aan de
uitkering van ƒ 6132 door de A. O. M., vermeerderd met het aandeel
in de winst boven de 8 %.
Het doel, uitgedrukt in het adres van Metz & Co., ondersteund door
Eduard Schade c. s., tot aanleg van een paardenspoor door de Dam-,
Oude Doelen-, Hoog- en Breestraten, zou alleen voor verwezenlijking
vatbaar zijn bij verbreding der Oude en Nieuwe Hoogstraten, maar dit
zou zeker negen tonnen gouds kosten!
Ad II. De adviezen der Kamer van Koophandel van 17 Jan. en 26 Febr.
jl.
Aan de bezwaren der Kamer omtrent het land en waterverkeer op het
Rokin, zowel als aan haar eis tot verhoging der brug over de
Heerengracht in de Utrechtschestraat, kan worden tegemoet gekomen
door, wat het eerste aangaat een nieuwe aanlegkade voor beurtschepen
te maken langs de Amstel tussen het Weeshuis en de Blauwbrug, en ten
tweede de bedoelde brug eenvoudig te verhogen, zodat bij aanneming
der voordracht volkomen aan de wensen der Kamer van Koophandel zal
worden voldaan. Zij wijzen er voorts op, dat deze werken niet in
zodanig verband met de aanleg der tramlijnen staat, dat de kosten
daarvan voor rekening der O. M. kunnen worden gebracht.
Ad III. De voorstellen der negen Raadsleden. Deze zijn de volgende:
a. de gemeente stelt zelfstandig de voorwaarden vast waarop de
exploitatie der tramwegen zal worden gegund.
B. en W. komen daarbij met klem op tegen (de veronderstelling) alsof
niet zij de voorwaarden aan de O. M. maar deze daarentegen omgekeerd
die aan B. en W. zouden gesteld hebben. Zij beroepen zich voorts op
een uitspraak in de Commissie ter voorbereiding der financiële
onderwerpen, door degene der voorstellers die door zijn
werkzaamheden op dat gebied, geacht mag worden op de hoogte van
tramondernemingen te zijn: “Nergens ter wereld betaalt eene
tramwegmaatschappij zóo veel!” Bij zulk een resultaat en bij
erkenning ook door de voorstellers van de uitstekende exploitatie en
(van) de wenselijkheid dat de A. O. M. met het tramwegvervoer belast
blijft en haar net wordt uitgebreid, klinkt voorzeker de raad der
voorstellers vreemd dat, mocht de gemeente tot het stellen van eisen
niet in staat zijn, er dan sprake zou moeten zijn van uitbesteding
op gelijksoortige wijze als zulks voor de aanleg en de exploitatie
van telefonen is geschied.
Zij (B&W) wijzen er voorts op, dat beide zaken niet met elkander te
vergelijken zijn, maar vragen bovendien hoe men zonder voorwaarden
kan uitbesteden? Moeten de gegadigden die opgeven? Maar wie stelt
dan de eisen?
b. Geen uitsluitende concessie wordt gegeven voor de gehele
gemeente, maar alleen concessie voor bepaalde lijnen.
B. en W. wijzen hier op het verschil dat gelegen is in uitsluitende
concessie of voorkeur. Dat laatste achten zij, wanneer de
kunstwerken en aanleg van wegen voor rekening komen van de
concessionaris, billijk en nodig en staven dit door voorbeelden.
Maar, vragen zij verder: Is het wenselijk, verschillende
tramwegmaatschappijen in een stad als Amsterdam te hebben? Het
ontkennend antwoord staven zij met voorbeelden aan grote steden in
het buitenland ontleend en wijzen voorts op het ondoelmatige en hier
en daar lokaal onmogelijke van een splitsing der exploitatie. Nog
zien zij geen middel om bij aanbesteding scherper voorwaarden te
bedingen dan nu bij onderhandeling wordt verkregen: intrekking der
concessie zonder vergoeding, ingeval de exploitatie onvoldoende
wordt geacht.
c. Eindelijk de wens om de concessie toe te staan slechts voor tien
jaren met aanleg der werken voor rekening van, en met betaling ener
annuïteit aan de gemeente.
De bezwaren hiertegen zijn volgens B. en W. enorm. Zij zetten dit
uitvoerig uiteen, halen tal van voorbeelden aan en komen tot de
conclusie, dat een exploitatie voor tien jaren niet goed kan zijn.
Zijn er dan geen bezwaren tegen de veertigjarige concessie? Wel
zeker, zeggen B en W en zij hebben die ook in hun rapport van 23
November niet verheeld. Maar zij wijzen nogmaals op het buitenland
en op de bevoegdheid om de concessie na de eerste 25 jaren ieder
ogenblik te doen eindigen.
Zij blijven dus op grond van een en ander hun voordracht van 23 Nov.
1880 No. 401 handhaven en stellen nogmaals aan de Raad voor daaraan
zijn goedkeuring te verlenen.
25-5-1881
Het algemeen belang en de tramconcessie te Amsterdam.
't Behoeft geen betoog, dat in het algemeen, als beginsel, de vrije
concurrentie of wel de eigen exploitatie door de Regering van land
of gemeente de kroon spannen boven alle andere stelsels. Maar men
moet ook rekening houden met de omstandigheden. En dat wel zeer
bepaaldelijk in het algemeen belang.
Exploitatie van gemeentewege van de tram in de hoofdstad, achten wij
zeer stellig verkeerd. Evenzeer het denkbeeld, dat de gemeente een
net van tramlijnen aanlegt en de exploitatie aan particulieren
overlaat. Immers de ervaring bij onze Staatsspoorwegen opgedaan is
te dien aanzien niet aanmoedigend, en particulieren werken in den
regel goedkoper dan Regering of gemeente; ook menen we, dat het
algemeen belang vordert, dat elke maatschappij, welke dan ook, die
een concessie verkrijgt, zich binnen de ruimst mogelijke grenzen
moet kunnen bewegen, terwijl het voor de getrouwe nakoming der
concessievoorwaarden, indien deze met omzichtigheid gesteld zijn,
vrij onverschillig is wie de banen heeft aangelegd.
De tramkwestie binnen Amsterdam komt voor ons neer op de vraag:
volkomen vrije concurrentie of voorkeur aan de bestaande
maatschappij onder billijke en tevens gestrenge voorwaarden.
Wat vordert nu het algemeen belang? Ongetwijfeld : een breed net dat
de gehele gemeente omvat en niet alleen de voordeligste wijken.
Voorts de gelegenheid voor iedereen om van de tram gebruik te maken
tegen de laagst mogelijke prijs en over de grootst mogelijke
afstand.
Is nu te verwachten dat vrije concurrentie, waardoor meer dan een,
misschien drie of vier maatschappijen in Amsterdam ontstaan zullen,
dat ideaal zal verwezenlijken ? Zeker ten dele. Het tramnet zal op
die manier binnen een betrekkelijk korte tijd zeer groot kunnen
zijn; doch is het algemeen belang er mee gediend, indien, — zoals
elders reeds bewezen is, — de concurrentie voor alle partijen
onhoudbaar blijkt te zijn? En hoe, wanneer later, door de nood
gedwongen, de onderscheiden ondernemingen in elkaar opgaan en (aan)
de gemeenteraad alsdan eisen stellen, die men zal dienen in te
willigen, wil men de gehele tramdienst, — alsdan een levensbehoefte
geworden, — niet zien te gronde gaan?
Voorts mag gevraagd worden of het algemeen belang uitsluitend een
goedkoop vervoer eist, of niet evenzeer dient gelet te worden op de
veiligheid en de netheid der inrichting. Waarlijk, ook dat is geen
geringe zaak. Men moet elders de trams gezien hebben om te weten,
hoe rechtmatig de trots der Amsterdammers op de hunne is, en de
goede zorg voor de geregelde dienst in de afgelopen winter zijn wij
nog niet vergeten.
Waarlijk, wij pleiten niet voor de bestaande maatschappij, maar
protesteren tegen de opvatting alsof bij de voorkeur aan haar, onder
de strengst mogelijke controle, het algemeen belang in geen enkel
opzicht zou betrokken zijn. Men maakt er zich al heel gemakkelijk
af, indien men algemeen en bijzonder belang hier eenvoudig tegenover
elkaar stelt. Wij zullen 't hierbij laten. Morgen komt de
tramkwestie in de Raad ter sprake en wij hebben geen ander doel dan
een mogelijk misverstand te helpen voorkomen. Er zijn velen die,
evenmin als wij, bij het dividend van de tram betrokken zijn, en er
toch net zo over denken.
28-5-1881
GEMEENTERAAD.
Vervolg der Zitting van Woensdag 25 Mei, 1 uur.
Aangehouden werd vervolgens de voordracht der nieuw ontworpen
regeling met de Amsterdamsche Omnibusmaatschappij.
1-6-1881
Ter secretarie zijn de volgende Raadsvoordrachten nedergelegd:
— No. 259. Adres van D. en P. Kievits en P. C. Bruynings, om bij
verdere onderhandelingen voor een tramconcessie een waarborgsom te
storten tot zekerheid voor de nakoming hunner eventuele
verplichtingen.
6-6-1881
Eergisterenavond hield de Unie een druk bezochte vergadering,
(…………………………….)
Daarna kwam de tramconcessie aan de orde en lokte uitvoerige
besprekingen uit, die het resultaat hadden, dat aan de Gemeenteraad
een adres zal worden gericht, waarin de wenselijkheid wordt betoogd,
dat de gemeente zelve de tramlijnen exploiteert en in geen geval een
concessie voor 40 jaren verleent. Tevens werden nog verschillende
bezwaren aangevoerd: de hoge vrachtprijzen, het gemis aan
correspondentiekaarten, het onbillijke van het kaartjesstelsel,
terwijl het noodzakelijk werd geacht, dat voor een gedeelte van een
traject ook maar een gedeelte van de prijs wordt betaald. Het adres
zal bij enige boekhandelaren ter tekening liggen.
8-6-1881
Het personenvervoer in, naar en van Amsterdam, beliep in de beide
Pinksterdagen in ronde cijfers: met de Amsterdamsche Omnibus-
Maatschappij ruim 81,000, met de Hollandsche en Oosterspoor c. a.
28,000, met de spoor Haarlem— Zandvoort (gedurende de 4 eerste dagen
der exploitatie, dus met inbegrip van de Pinksterdagen) -13,120, met
de Rijnspoor ruim 10,000 en met de Gooische Stoomtram ruim 7000 (in
het geheel, sedert de opening op 18 Mei jl., 45,107); terwijl Artis
door 4078 vreemdelingen werd bezocht. Van de Havenstoombootdienst
kon geen opgave gedaan worden.
9-6-1881
Gemeenteraad,
Zitting van woensdag 8 juni, te 1 uur.
(…………)
Hierna kwam de nieuwe regeling ener tramconcessie voor de A. O. M.
aan de orde in verband met de verzoeken van anderen om tramlijnen te
mogen leggen enz.
Mr. Pijnappel verklaarde namens zijn medeleden, voorstellers van een
nieuw voorstel: dat zij de twee hoofdpunten door B. en W. in hun
regeling voorgesteld tot
1. Bevoegdheid der gemeente om na 25 jaren de concessie te kunnen
doen eindigen, en
2. Verplichting voor de A. O. M. om en bloc aanleg en exploitatie
van verschillende voor te schrijven lijnen te aanvaarden,
een grote verbetering achten . De Voorzitter verzocht spr., toen
deze zich verder in het onderwerp verdiepen wilde, zich bij de
algemene besprekingen te bepalen bij twee hoofdbeginselen
voorgestaan door B. en W., zijnde nl.
1. aanleg en exploitatie door particulieren, en
2. aanleg van lijnen van gemeentewege en exploitatie door
particulieren,
door de 9 Raadsleden Pijnappel c. s. voorgesteld.
De Heer Pijnappel ging toen voort om te betogen, dat het systeem van
gemeenteaanleg met uitbesteding der exploitatie dier lijnen aan
particulieren te verkiezen is. Vooral uit het oogpunt van
voortdurende prikkeling door de concurrentie in dit zijn systeem
gelegen achtte spr. het stelsel door hem en zijn 9 medeleden
voorgestaan aanbevelenswaardig (De zitting duurt voort).
10-6-1881
Gemeenteraad
Avondzitting van Woensdag 8 Juni, te 7 1/2 uur.
Aan de orde is de voortzetting der discussie over de nieuwe
tramconcessie voor de A. O. M.
Allereerst was thans de Weth. van Publieke Werken, de Heer Bergsma,
aan het woord, om het voorstel der 9 leden in hoofdzaak te
beantwoorden. Hij zou zich tot enkele punten bepalen. Hij had horen
beweren, dat dit voorstel weinig van het vorige verschilde. De
historie van de laatste tijd weersprak die bewering. Er is een
aanbod gedaan, dat geheel van dat van de A. O. M. afweek. In die
zelfde tijd is aanvraag gedaan voor een lijn in de Vondelstraat; nog
is door Kievits en Bruinings concessie gevraagd voor al de nieuwe
lijnen.
Er is thans sprake van uitbreiding van lijnen, en niet van een
uitzicht van nieuwe lijnen. De Heer Pijnappel vond het niet goed dat
men altijd Amsterdam met het buitenland vergeleek, maar hij heeft
toch meermalen het verwijt gehoord dat men het hier altijd beter
scheen te weten dan elders, en nu moge het waar zijn dat de
concessies in de grote steden, waarop B. en W. zich beroepen, nog
niet zijn afgelopen, maar de uitkomsten kunnen toch al geconstateerd
worden. Hij beroept zich op Berlijn, waar ook de tramlijnen zijn in
een hand. 't Is niet alleen het Gemeentebestuur dat controleert,
maar ook het publiek, en dat stelt hoge eisen, en mocht een
Maatschappij er niet aan voldoen, dan zal het publiek ook wel zorgen
dat aan zijne eisen voldaan wordt.
Spr. acht het zeer goed mogelijk dat zij, die niet geroepen zijn om
te beoordelen of een lijn al of niet mogelijk is, sommige lijnen
voorstellen, die later blijken niet te renderen, en dan moet de
burgerij ten slotte de lasten dragen, en dat is de bedenkelijke
zijde om een concessie te geven voor kortere tijd. 't Is nog niet
lang geleden, in 1876, dat men huiverde concessie voor één lijn te
geven, en 't is niet zonder voorbeeld dat men zich vergissen kan.
Zelfs de A. O. M. heeft dit met de lijn Prins Hendrikkade
ondervonden. Hij verschilt eveneens (van mening) met de Heer
Pijnappel, en is van oordeel dat een kortere termijn voor de
concurrentie de prikkel mist. De Heer Jitta heeft ook ten onrechte
de voordracht bestreden, op grond dat de gemeente een belangrijke
som zou moeten betalen. Dit is onjuist en wordt door spreker nader
aangetoond.
De Heer Tack constateerde, dat de verdediging van de Weth. van Publ.
Werken hem herinnerde aan Napoleon I, die altijd alles met kanonnen
afdeed. Het kanonargument van de Weth. had echter in deze zijn vraag
niet geraakt, waar hij inlichting wenste waarom de tramlijn P. C.
Hooftstaat, door de A. O. M. in 1876 aangevraagd, nog niet was
gemaakt.
De Weth. Bergsma antwoordde daarop, dat dit nog niet kon geschieden,
omdat de Raad de richting van die lijn nog niet had vastgesteld. De
Heer Tack repliceerde, dat dit dan zeker het zelfde geval was als
met de Linnaeusstraat. Daarheen is de richting niet voordelig voor
de A. O. M., en dit zou de reden wel kunnen zijn.
De Voorzitter, Mr. van Tienhoven, verdedigde vervolgens het voorstel
van B. en W. De vraag van de Heer Laguna, of hier een algemeen of
een privaat belang werd voorgestaan, aarzelde spr. niet te
beantwoorden, en wel met de verzekering, dat het algemeen belang de
richtsnoer van B. en W. was geweest bij het stellen van hun
voordracht. In 1876 waren B. en W. nog huiverig om een lange termijn
toe te staan, maar thans is na 5 jaren de toestand geheel veranderd
en de tijd aangebroken voor een definitieve regeling. Evenwel zonder
het talent van de directie der A. O. M. zou men hier zeker niet zulk
een gunstige ervaring hebben verworven. Spr. herinnerde wat dit
betreft aan Haarlem, Rotterdam, Den Haag enz. In de laatste plaats
ging de tram zelfs uit gebrek aan winstgevendheid gedurig van de ene
in de andere hand over, elders was in de zusterstad het batig saldo
ƒ 25 per jaar. Te Berlijn intussen heeft men de noodzakelijkheid
ingezien om het tramnet in één hand te houden. Te Brussel hadden de
verschillende maatschappijen de behoefte gevoeld en daaraan
toegegeven om zich samen te smelten tot één maatschappij.
De Voorzitter gaf ook de verzekering, dat de door B. en W.
voorgedragen voordracht — welke de A. O.M. een jaar lang ongewillig
was geweest te aanvaarden — eerst na zeer rijp beraad daarover was
vastgesteld. Wel hadden B. en W. een kortere concessietermijn
gewenst. Maar het tijdvak van 40 jaren was voorgesteld, nadat uit de
boeken der A. O. M. gebleken was, dat in zulk een tijdvak eerst de
amortisatie kon plaats hebben van het uit te geven kapitaal van 5 à
6 ton voor werken ten behoeve der lijnen in de gemeente.
Een kortere termijn erkenden B. en W. dat gewenster zou zijn, maar
het is de vraag of de A. O. M. die zal willen aannemen.
Intussen beweren B. en W., dat de door hen voorgedragen regeling
grote rechtstreekse voordelen aan de gemeente verzekert. Zij zal
daarenboven kosteloos een goed tramwegennet verkrijgen, terwijl de
verkeerswegen naar alle richtingen van de lijnen der A. O. M.
inderdaad verbeteren zullen door de aan te leggen werken. En zelfs
al werkt de Mij. met verlies — immers ongelukken kunnen deze Mij.
evenals andere elders ook treffen — dan blijft de bate voor de
gemeentekas toch behouden.
De Mij. zal verder niets anders krijgen dan een voorkeur, welke de
gemeente daarenboven zal kunnen doen eindigen zodra de exploitatie
slecht is. Binnen de 25 jaren kan de gemeente tevens, zelfs bij
goede exploitatie, het recht der A. O. M. doen eindigen. Alsdan
betaalt zij slechts de waarde van het gemiddelde cijfer wat in de
laatste 5 jaren getrokken is. Dit achtte Spr. o. a. een der
hoofdvoordelen van de door B. en W. voorgestelde regeling, waarbij
het belang der gemeente voorzeker gediend wordt. Spr. ging
vervolgens het verschil na tussen de voordracht van B. en W. en dat
van de 9 Raadsleden.
Hij stelde de vraag: wat volgens het stelsel van die Raadsleden te
doen wanneer de gemeente de tramlijnen heeft aangelegd en een van de
exploiterende maatschappijen dan eens na een paar jaren onmachtig is
de annuïteit tot delging van het uitgegeven kapitaal te betalen, of
dat men b. v. geen opvolger vinden kan voor de exploitatie als deze
door de een of ander gestaakt is. Men zegge ook niet dat het plicht
is voor een gemeente om tramwegen aan te leggen, gelijk zij b. v.
heeft te zorgen voor de stadsreiniging of voor de brandweer enz.
Een risico zal zeker volgens het voorstel van de 9 Raadsleden altijd
bestaan blijven voor de gemeentekas. Als er eenmaal kapitaal uit de
kas is, leert de ervaring dat men altijd weer moeilijkheden heeft om
het geld weder in die kas te krijgen. Zeker meer last, moeite en
risico, dan wanneer er niets uitgaat. Volgens de voordracht van B.
en W. nu zal er immers niets worden uitgegeven en loopt de gemeente
dus geen enkele risico. Dit is een onbetwistbaar voordeel op het
stelsel van gemeenteaanleg met particuliere exploitatie.
Wat betreft de concurrentie, kon spr. zich geen concurrerende
tramlijnen denken in dezelfde richtingen van de gemeente, zonder dat
zij elkander dood werken en het verkeer benadelen.
Ten slotte wees spr. er op, dat het verschil tussen de voorstellen
van de 9 Raadsleden en dat van B. en W. eigenlijk nergens anders in
bestaat dan in de duur van de termijn waarvoor de concessie zal
worden geschonken.
Wat het argument omtrent slechte exploitatie betreft, aangevoerd
tegen lange termijn, dit zal evengoed bij een korte als een langere
termijn kunnen bestaan. Daarenboven, een Mij. die zelf alle
gemeentewerken bekostigen moet, gelijk B. en W. voorstellen, heeft
z. i. een veel groter en krachtiger prikkel om voor goede
exploitatie te zorgen dan bij aanleg van gemeentewege.
Immers bij een eventuele en gewettigde opzegging dier exploitatie,
gelijk de voordracht bedingt, zal zij alles verliezen wat zij aan
gemeentewerken heeft te bekostigen gehad. Spr. wees verder nogmaals
op de onmogelijkheid om bij de bestaande toestand concurrerende
lijnen te scheppen, waar de hoofdrichtingen reeds aan de A. O. M.
behoren.
Dr. Heynsius betoogde, dat met het oog op de vele hervormingen op
het gebied der industrie en in de vervoermiddelen, die men in de
laatste tijd beleefd heeft, een gemeente zeker niet wagen mag geld
in de aanleg van tramwegen te steken. Wie verzekert dat over 10
jaren niet een beter, goedkoper vervoermiddel zal gevonden worden,
waardoor de gemeenteaanleg waardeloos wordt? Dit mag een
particuliere Mij. wagen, niet de gemeente. Daarom zou hij stemmen
voor het voorstel van B. en W.
Mr. Van Nierop stelde op de voorgrond, dat een monopolie, aan de A.
O. M. te verlenen, ongewenst is en ernstige nadelen schept. De
Gooische stoomtram is de gemeente binnengekomen langs de
Rijnspoorweg omdat zij niet de moed en tijd had te wachten en te
pogen om zelf tot in het hart der gemeente door te mogen rijden.
Maar als men in Noord Holland of elders uit een andere richting een
stoomtram aanlegt, zal men zich dan zo aan banden leggen, dat men
b.v. aan de A. O. M. moet vragen of zulk een lijn tot in de stad zal
mogen rijden ? En dit toch vloeit uit deze voordracht voort. Spoedig
zou in dit geval blijken, dat de wel is waar gouden banden, waaraan
men zich leggen wil, zéér knellend zijn. Spr. betoogde verder, dat
het verlenen van een uitsluitend recht reeds voor trekschuiten hij
Koninklijk Besluit van 1824 verboden werd.
Onze parlementaire geschiedenis van 1860 heeft bewezen, dat de
Tweede Kamer een uitsluitend recht, verleend aan een spoorweg, bij
motie ten sterkste heeft afgekeurd. De verworpen onteigeningswet van
de lijn Leiden—Woerden bewees hetzelfde, en zelfs de Nederl. Bank,
hier ook in 't debat genoemd, heeft niet eens een uitsluitend recht
tot uitgifte van bankpapier, daar de Staat dit ook op een andere
wijze zich voorbehouden heeft. Bij onze staatsspoorwegen is aan de
exploitatiemaatschappij de verplichting opgelegd, nevens haar
uitsluitende rechten, nieuwe lijnen te moeten exploiteren: dus ook
hier zelfs geen monopolie, gelijk Amsterdam thans scheppen wil.
Ten slotte vergeleek hij deze voordracht bij het verkopen van het
eerstgeboorterecht voor een schotel linzen, al waren de 45 à 50
mille per jaar dan ook een welgevulde linzenschotel.
Spr. wees verder op Hamburg, op Berlijn en Wenen, waar verschillende
goed bestuurde en goede tramwegen bestaan, die aan de gemeente
oneindig meer baten opbrengen dan hier. Hij betreurde de weinige
gegevens in de jaarverslagen van de A. O. M., omtrent haar toestand
openbaar gemaakt wat elders wel geschiedt, en hij wees er op dat het
tarief in Amsterdam zéér duur is.
Ten slotte verzekerde spr., dat hij geen nieuwe overeenkomst kon
goedkeuren, indien de concessieduur niet zeer belangrijk korter dan
40 jaren gesteld werd.
De Heer Metelerkamp keurde af, dat bij deze voordracht door B. en W.
slechts rekening scheen gehouden te zijn met de eisen van de
stedelijke kas en niet met het algemeen belang. Het stelsel van de
2½ cent premie bij vooruitbetaling op de kaartjes van de A. O. M.
keurde Spr. af. Waarom werden geen abonnementen ingesteld voor
werklieden en wagens met twee klassen, waardoor het vervoer
goedkoper zou zijn? Thans legt men een belasting op de minder
gegoeden, die aan dit vervoermiddel het meest behoefte hebben en
geen rijksdaalders te over om kaartjes bij voorbaat te kopen.
De Weth. van financiën, mr. Roëll, herinnerde de Raad, dat het
voorbeeld van de tramexploitatie te Berlijn, door het lid v. Nierop
te berde gebracht, de rechtvaardiging is van het voorstel van B. en
W. Daar is een voorkeur geschonken gedurende 30 jaren aan een Mij.
en de opbrengst voor de gemeentekas is hier 1½ % hoger, terwijl bij
vermeerdering der inkomsten de baten hier het dubbele stijgen,
vergeleken bij die te Berlijn. Kortom, indien men met kennis van de
beide voorwaarden, de bepalingen, waaronder de Berlijnse
gemeenteraad een tramconcessie verleend heeft, vergeleek bij die
welke in Amsterdam thans voorgesteld zijn, dan zou men tot de
slotsom moeten komen dat die vergelijking de justificatie dezer
voordracht inhoudt.
De Heer Pijnappel had dan ook de vergelijkingen met toestanden in
het buitenland verre van zich gewezen, wat de Heer van Nierop, ook
een van de 9 ondertekenaars van het voorstel Pijnappel c. s., scheen
te hebben vergeten.
Daarna werd de raad te half elf uur verdaagd, tot heden
Donderdagmiddag te 1 uur.
Vervolg Gemeenteraad.
Ten slotte nam de Voorzitter mr. Van Tienhoven het woord om de
argumenten te ontzenuwen door de heren V. Nierop, Pijnappel en
Heineken aangevoerd. Aan laatstgenoemden antwoordde spr. dat het
standpunt van 1876 voor hem dit was, dat de Raad, onwetend wat de
gevolgen zijn zouden in de tramconcessie, zich destijds niet langer
verbinden mocht dan hij toen adviseerde. Maar thans is het na een
5-jarige ondervinding een geheel ander geval geworden. Thans weet
men dat de tram in de behoefte van het verkeer voorziet, ja, dat zij
een levensbehoefte is geworden voor de gemeente.
Nu is bij deze voordracht op de voorgrond gesteld de belangen van
het verkeer in overeenstemming te brengen met de financiële belangen
der gemeente, waarbij ook in aanmerking zijn genomen de eisen die de
A. O. M. in billijkheid stellen mag.
De Heer v. Sonsbeeck antwoordde spr. dat het z. i. beter is het
nageslacht aan voordelige banden te leggen, dan in 't geheel niets
te doen. Uit het standpunt van de billijkheid zijn inderdaad alle
gestelde voorwaarden der voordracht, zelfs de zoogenaamde onereuze,
te verdedigen. Wat de voorkeur betreft, die de Heer Pijnappel
omschreef als een recht dat verdiend worden “moet”, daarop
antwoordde spr. dat dit recht, dit vertrouwen volkomen sedert 1876
door de talentvolle leiding der A. O. M. was verworven en verdiend.
Men heeft thans voor de aanleg van nieuwe lijnen, zelfs van een
geheel nieuw lijnennet, voor de gemeente alle rechten en voorwaarden
bedongen. Het enige bezwaar is misschien, dat in lengte van tijd de
voordelen voor de A. O. M. zeer groot kunnen worden, maar in dit
geval stijgen de winsten en baten voor de gemeentekas ook in
diezelfde verhouding. (De Zitting duurt voort.)
11-6-1881
Vervolg der Zitting van Donderdag 9 Juni, 1 uur
De Voorzitter, de Heer Van Tienhoven, verdedigde de tram-voordracht.
Dat de kaart der gemeente zooveel zou kunnen veranderen — gelijk de
heer Van Nierop heeft beweerd — kan zoveel bezwaar niet opleveren,
want het hoofdaanzien der stad zal toch niet veranderen en dus de
hoofdlijnen ook niet. Dat geen stoomtram de stad zal kunnen
binnenrijden, achtte spr. geen bezwaar. Zulk een middel van vervoer
in de stad achtte spreker ongewenst.
Dat een monopolie zou gesteld worden door deze voorkeur aan de A. O.
M. ontkende spr., want monopolie sluit concurrentie uit en de
Havenstoombootdienst schept in menig opzicht een sterke
concurrentie. Ten slotte wees spr. op dat monopolie, en
concurrentie, dikwijls grote woorden zijn. Aan de
telefoonmaatschappij is wel degelijk ook een uitsluitend recht
moeten geschonken worden. Maar waarom? Omdat de werken daartoe in
het algemeen belang concurrentie ongewenst maken. Hetzelfde is 't
geval met verschillende tramlijnen in dezelfde richting door de
stad.
De maatstaf van voorkeur is hier, dat men heeft de zekerheid dat
deze onder scherpe controle en gunstige voorwaarden voor de gemeente
geschonken wordt aan een Mij., die bewezen heeft die voorkeur waard
te zijn.
In Berlijn, Brussel en Parijs heeft men de ervaring, dat kleine of
verschillende concessies, die toegestaan zijn, langzamerhand toch
onder een directie komen en zich samensmelten omdat zij anders geen
voordelig bestaan hebben. Met deze ervaring moet men hier zijn
voordeel doen en niet beweren, dat exploitatie van verschillende
directies zo gewenst is.
Spr. hield zich inderdaad overtuigd, dat door deze voordracht voor
de eisen van het verkeer in de toekomst gezorgd is en het belang van
de gemeente wordt gediend. Wat de afschaffing van het
kaartjesstelsel betreft de ervaring leert, dat men die in Parijs ter
wille van het publiek invoert.. Ook is hier gedurende een half jaar
een proef genomen met afschaffing van de kaartjes, die heeft
bewezen, dat het vervoer minder werd en er dus onder leed. Verder
moet men niet vergeten, dat honderden weer hun brood verdienen met
kaartjes te verkopen op de straat.
Wat de hoge prijs van het vervoer betreft, waarover geklaagd is,
antwoordde spr., dat verlaging met een cent per kaart de helft van
de winst der aandeelhouders kosten zou.
In het laatste jaar werd 10% of 150 mille winst uitgekeerd. Volgens
het vervoercijfer nu zal de ontvangst met 75 mille moeten
verminderen, zodra de prijs per kaart 1 cent werd verminderd.
De ervaring in Den Haag en elders heeft geleerd, dat het dubbele
klassenstelsel afkeurenswaardig is; ook de abonnementskaarten voor
werklieden zijn in Arnhem na 3 maanden ervaring ingetrokken. Dus ook
in dit opzicht zijn B. en W. niet te kort gekomen in de zorg voor
het belang van het publiek.
De Heer Van Nierop meende dat juist de ondervinding, in den vreemde
verworven, dat de verschillende maatschappijen zich uit eigenbelang
verenigen, bewijst, dat vereniging of wel monopolie ten nadele komen
moet van het algemeen.
De weth. Mr. Roëll antwoordde de Heer v. Nierop dat zijn stelling
omtrent de fusie van verschillende maatschappijen bewijst, dat het
monopolie voordelig is. Dit gaf hij toe. Maar tevens bewijst dit
voorbeeld ook, dat, welke opofferingen men zich (ook) getroost om
concurrentie te scheppen, deze niets baten.
De Weth. Bergsma constateerde, dat de prijzen te Parijs niet
goedkoper, maar in menig opzicht duurder zijn dan te Amsterdam.
Daarna werd overgegaan tot stemming, en wel over het beginsel van B.
en W., nl. exploitatie en aanleg door particulieren (in dit geval de
A.O.M.). Dit beginsel werd met 20 tegen 12 stemmen aangenomen. Voor
stemden de heren Heynsius, Delprat, Teixeira, Mendes, Den Tex, Van
Eeghen, Van Wensen, Insinger, Henricks, S. van Lennep, De Koning,
Roëll. Bergsma, Smidt van Gelder, Fuld, Gosschalk, Engels, Driessen,
Dijkers, Luden en Van Tienhoven. Tegen de heeren Pijnappel, Tromp,
Ten Brummeler, De Leão Laguna, Van Sonsbeeck, Metelenkamp, Wurfbain,
Heineken, Van Nierop, Pet, Everwijn Lange en Tack.
Alsnu dit beginsel uitgemaakt en daarmede dus het voorstel van de 9
Raadsleden ook vervallen zijnde, werd overgegaan tot de behandeling
van de verordening,waarbij aan de A. O. M. het recht en de voorkeur
zal verleend worden tot de aanleg en de exploitatie van tramwegen in
de gemeente.
Op art. 1, omschrijvende voor welke lijnen dit recht en deze
voorkeur zal geschonken worden, werd een amendement van de Heer v.
Nierop aangenomen met 16 tegen 14 st., en wel van de strekking, dat
dit recht geldt voor de oude stad, omsloten door de Singelgracht,
hare verlengden en het IJ.
Wat den duur der concessie betreft diende de Heer Delprat een
amendement in om deze op 15 jaren te stellen, de Heer Den Tex tot
bepaling van 25 jaren voor de concessieduur in plaats van op 40
jaren gelijk B. en W. voorstelden. Het amendement-Delprat werd bij
hoofdelijke slemming met 29 tegen 2 st. verworpen. Het
amendement-Den Tex werd met 19 tegen 12 st. aangenomen.
Daarna werd de zitting verdaagd tot hedenavond.
Aldus is besloten: aan de Amsterd. Omn. Maatschappij gedurende 25
jaren uitsluitend recht en voorkeur te verlenen tot het aanleggen en
exploiteren van tramlijnen in de oude stad (zie amendement Van
Nierop) en, voor zooverre het betreft het doortrekken of verlengen
van bestaande lijnen in de nieuwe stad, gelegen buiten de grens van
de Singelgracht, hare verlengden en 't IJ.
GEMEENTERAAD.
Avondzitting van Donderdag 9 Juni, 7½ uur.
Aan de orde is voortzetting van de behandeling der Tramconcessie.
De officiële redactie van art. 1 luidt thans, met de daarin
gebrachte wijzigingen, aldus:
Aan de Amsterdamsche Omnibusmaatschappij zal verleend worden het
recht en de voorkeur tot het aanleggen en exploiteren van tramwegen
op de openbare Gemeenteweg gedurende een tijdvak van 25 jaren, te
rekenen van 1 Januari 1881, en het tot dat doel onverhinderd
gebruiken van de rails der Maatschappij, onder de navolgende
bepalingen:
Art. 1. De Maatschappij belast zich met:
A. het onderhoud en de exploitatie van de thans bestaande lijnen;
B. de aanleg, het onderhoud en de exploitatie van:
a. de lijnen Dam—Pieter Corneliszoon Hooftstraat; Dam—Plantage; Dam—Linnaeusstraat
tot aan de grens der gemeente; Dam—Amsteldijk; Haarlemmerplein—Leidscheplein;
b. de verlengden van bestaande lijnen, zijnde de gedeelten
Kadijksplein—Noordelijk einde der Czaar Peterstraat; Weesperzijde
van de grens der gemeente tot aan het Weesper- of Frederiksplein.
c. alle andere lijnen, of hare verlengden, welker aanleg door de
Gemeente aan de Maatschappij wordt vergund, of van haar wordt
verlangd en door haar is aanvaard.
De gemeente zal aan andere ondernemers of maatschappijen gedurende
de duur der concessie het recht tot aanleggen en exploiteren van
lijnen of het verlengde van bestaande lijnen niet verlenen noch zelf
van dit recht gebruik maken binnen het gedeelte der gemeente
begrensd door het IJ, de Buitensingelgracht en hare verlengden,
tenzij de Mij. mocht weigeren die aanleg en die exploitatie op zich
te nemen.
In geval van weigering laat de Maatschappij toe,
dat hare sporen worden gekruist en de daarvoor nodige werken,
aansluitende tegen en op, of onder, de hare, worden gemaakt, zonder
daarvoor vergoeding te kunnen eisen.
Indien de aanleg van meerdere lijnen, gelijktijdig door de Gemeente
verlangd wordt, is de Maatschappij verplicht die allen gezamenlijk
te aanvaarden of te weigeren.
Niet-aanvaarding binnen de daarvoor gestelde termijn wordt als
weigering beschouwd in de zin van dat artikel.
De Maatschappij is verder verplicht tot het maken, onderhouden en
exploiteren der door de Raad te bepalen verbindingslijnen tussen de
personenstations van de verschillende spoorwegen en de tramweg.
Daarna werd overgegaan tot behandeling van de overige artt. der
verordening.
De Heer Tromp wenste de aandacht van B. en W. te vestigen op de
wenselijkheid, om ten behoeve van koetsiers en conducteurs van de
tram op het balkon zitplaatsen in te richten, daar deze lieden in
den regel 16 uren 's daags in hun bedrijf staande moeten
doorbrengen.
Mr. Pet brak een lans voor het behoud van de Hoogesluis uit een
artistiek en historisch oogpunt. Spr. noemde die sluis een der
oudste, beroemdste en schilderachtigste punten van het aloude
Amsterdam. Daarenboven is de vaart door die sluis zeer druk en
bestaat er reden die sluishoogte te behouden, opdat schepen met een
hoge deklast daar kunnen doorvaren zonder het landverkeer te
benadelen, wat toch zeker wel het geval worden zal indien die sluis
verlaagd wordt en daar een brug wordt gelegd.
Het Gosschalk'sche argument, dat die Hoogesluis aanleiding geeft tot
een soort van paardenspel aan beide kanten, mag toch niet leiden tot
een daad van vandalisme en vernietiging als verlaging van het
schoonste punt onzer stad.
Daarenboven, er blijven toch allerlei paardenspelletjes in de stad
bestaan al wordt dit opgeheven. Men denke b.v. aan de bijpaarden op
het Leidsche-, het Sophiaplein, de Reguliersbreestraat en
Spuistraten, hoek Damrak en Prins Hendrikkade enz.
Spr. stelde daarom een amendement op art. 4 voor van de strekking om
de Hoogesluis onveranderd te laten.
De Heer Pijnappel bestreed dit amendement. Nu geheel de omgeving van
de Hoogesluis veranderd is met de Sarphatikade enerzijds, het
Amstelhotel van een anderen kant, nu alle gebouwen daar modern zijn,
zag spr. geen bezwaar om die sluis te verlagen. Het schone gezicht
behoudt men daar toch, en overigens, alles verandert en krijgt in de
stad een nieuw aanzien; waarom dan ook dit niet? Men kan toch niet
alles behouden wat oud is.
De Weth. Bergsma gaf te kennen, dat als de Hoogesluis verlaagd
wordt, deze brug toch nog de hoogste in de stad blijven zal, zo hoog
dat de schepen met een hoge deklast, daar altijd nog onverlet onder
door zullen kunnen varen en een vergezicht behouden blijft. Hij
achtte het gewenst die sluis te verlagen — en die tijd moet
noodwendig aanbreken — nu het voor de gemeente kosteloos geschieden
kan. Ook de Heer Gosschalk erkende volmondig de wenselijkheid uit
een artistiek oogpunt om deze sluis te behouden. De Heer Heineken
wenste ook met de traditie niet te breken; zelfs al kwam er een
ceintuurbaan met andere en lagere brugverbinding, dan nog wenste hij
behoud dezer schone brug. Wat verbreding van het Rokin betreft, gaf
de heer Mendes in overweging de Omnibus-Mij. de helft (ƒ 19,250),
van de kosten te laten betalen van een nieuwe loskade bij de
Blauwbrug, gelijk daarvan een gevolg is. Immers de beurtveren van
het Rokin, het blijkt uit een adres — verbeteren niet zoveel door
deze kade en eigenlijk wordt zij hoofdzakelijk voor de
Havenstoombootdienst, die niets betaalt, gemaakt.
De Voorzitter erkende, dat de versmalling van het Rokinwater en de
verlaging der Hoogesluis art. 4, tot een van de belangrijkste
artikelen der voordracht maakte. De eerste wordt vervangen door de
loskade, en de Voorzitter verzekerde, dat de wenk van de Heer Mendes
ten opzichte van de stoombootdienst zou worden ter harte genomen.
Wat de Hoogesluis betreft, de Voorzitter betreurde ook hare
verlaging, doch is door de ervaring van de laatste tijd tot de
overtuiging gekomen, dat het esthetisch gevoel en de eisen van de
antiquair niet in overeenstemming zijn te brengen met de eisen van
het moderne verkeer.
De Heer Insinger stelde bij amendement voor, de totale kosten van
loskade en van de verhoging der brug in de Utrechtschestraat, ten
bedrage van ƒ38,500, te brengen voor rekening der A. O. M.
Dit laatste amendement kwam het eerst in stemming en werd
aangenomen.
Vervolgens kwam het amendement-Pet tot behoud der Hoogesluis in
stemming, hetgeen verworpen werd met 24 tegen 5 stemmen.
De Hoogesluis zal dus geslecht worden. Bij art. 6 gaf de Heer Engels
in overweging aan B. en W., om voor telegraaf- en brievenbestellers
de vergunning te verwerven kosteloos bij de uitoefening van hun vak
te mogen mee trammen.
Bij art. 7, waarin de goedkeuring van het tarief aan B. en W. wordt
voorbehouden, stelde de Heer Van Nierop een maatstaf (5 cents per
1500 M.) voor tot verlaging daarvan. De Voorzitter erkende in 't
algemeen de wenselijkheid van een tariefverlaging, doch waarschuwde
de raad daarop invloed te oefenen: want men moet niet vergeten, dat
't hier geldt het inwendig bestuur van een trammaatschappij, wat
niet zo gemakkelijk is als het misschien lijkt. Men moet (ook) niet
vergeten, dat de A. O. M. de enige in den lande is, die rendeert. De
Weth. Bergsma zei ook, dat het bezwaar, door de Heer Van Nierop
aangevoerd, ten bewijze der dure prijzen kans heeft te vervallen.
Immers dit bezwaar was, dat men van het Frederiksplein tot het
Centraal Station over twee lijnen moet en dus 25 cents betaalt voor
deze kleine afstand.
Nu overweegt de A. O. M. om als uitgangspunt van haar vervoer de Dam
te verlaten en daarvoor het emplacement aan het Centraal Station te
kiezen. Intussen werd het amendement (van) Van Nierop bij
hoofdelijke stemming verworpen. Op art 17 werd ten slotte een
amendement van de Heer Tromp aangenomen met 14 tegen 11 stemmen, om
in plaats van: “het onderhouden en zoo noodig vernieuwen van de
wegbedekking (op de lijnen) geschiedt van gemeentewege tegen
betaling door de Mij. van 40 cents per jaar en per strekkenden Meter
enkel spoor” te lezen: “tegen betaling van de kosten door de
Maatschappij.“
De overweging, dat B. en W. niet gedurende 25 jaren kunnen
vooruitzien wat de kosten voor zulk werk per M. bedragen zullen —
men denke b.v. aan wijziging der werklonen, aan de prijs der stenen,
enz. — en de mogelijkheid van hoge eisen te voorkomen bracht de Raad
tot dit besluit.
Daarna werd de aldus gewijzigde verordening omstreeks 11 uren in den
avond in haar geheel in stemming gebracht en aangenomen met
algemene, n.l. 25 stemmen.
De wijzigingen, die de Raad in de concessie gebracht heeft, zijn dus
in hoofdzaak:
De concessieduur is van 40 tot 25 jaren teruggebracht. Het recht en
de voorkeur der concessie strekt zich niet verder uit dan de »oude
stad« en tot de verlengden van de lijnen uit de oude stad in het
nieuwe stadsgedeelte aangelegd.
De A. O. M. zal in plaats van de gemeente de kosten van ƒ38.500
hebben te betalen, voortvloeiende uit de versmalling van het
Rokinwater, n.l. de daardoor nodig geworden loskade bij de Blauwbrug
ad ƒ31.500 en de brugverhoging in de Utrechtschestraat ad ƒ 7000.
In plaats van gedurende 25 jaren voor onderhoud der bestrating op de
lijnen per strekkende M. lijnlengte in eens à 40 cents per jaar, zal
de A. O. M. nu telken jare de kosten hebben te betalen door de
gemeente aan dit onderhoud besteed.
14-6-1881
GEMEENTERAAD.
Zitting van Maandag 13 Juni, 1 uur.
De Heer Tack stelde zijn goedkeuring van de notulen afhankelijk van
een antwoord op zijn in de vorige zittingen herhaaldelijk gedane
vraag of de A.O.M. nu niet verplicht zal worden om haar reeds sedert
lang toegestane tramlijn naar de P. C. Hooftstraat, die in Juni 1881
moest uitgevoerd zijn — aan te leggen. De Voorzitter antwoordde dat
deze vraag met goedkeuring van de notulen niets te maken had en
stelt dat overigens B. en W. zich voorstellen de heer Tack weldra —
na ingesteld onderzoek — op dit punt te antwoorden.
2-7-1881
Gedurende het 2e kwartaal 1881 zijn door de Amsterdamsche
Omnibus-Maatschappij vervoerd : 2,104,004 passagiers, tegen
1,932,296 in hetzelfde tijdvak van 1880. Totaal vanaf 1 Januari
3,650,051 passagiers, tegen 3,453,139 in dat tijdvak van het vorige
jaar.
4-7-1881
BRIEVENBUS.
Een vreemdeling beklaagt zich — naar ons inzien terecht — over het
feit, dat een aantal omnibussen en tramwagens met het opschrift
»Panorama« prijken, ofschoon ze geenszins in de richting van die
instelling rijden. Als dit woord een aankondiging moet heten, dan is
het er een die tot vergissingen aanleiding geeft, gelijk uit de
ervaring van de vreemdeling blijkt. Hij was althans met rechtmatige
ergernis vervuld toen hij in de Vondelstraat uit een tramwagen
stapte, maar daar in de buurt geenszins het met grote letters
aangekondigde Panorama vond.
11-7-1881
Uit raadsvoordracht nr. 324 inzake het stichten van een
gemeentelijke “lichtfabriek”:
"Eindelijk noopt nog eene reden tot spoedige beslissing omtrent de
gas-quaestie. Wordt de aan de Amsterdamsche Omnibusmaatschappij
verleende concessie voor tramlijnen door deze aanvaard, dan moeten
tal van Gemeentewerken worden gemaakt, waarbij reeds dadelijk nieuwe
leidingen kunnen worden gelegd. Daardoor worden belangrijke sommen
bespaard en ongerief voorkomen.”
5-8-1881
Gisterenmorgen werd op de Leidschestraat een persoon, op wie de
politie reeds sedert lang het oog had, uit een tramwagen gehaald en
gearresteerd. Wat de man misdaan had, is nog niet bekend.
15-8-1881
Ingezonden.
Monopolie.
Gisteren avond met de Rhijnspoor van 11.20 alhier aankomende, waren
de passagiers genoodzaakt in een stortbui naar huis te lopen, daar
de Amst Omnibusdienst goedgevonden had geen omnibus ter dispositie
te stellen van het reizend publiek. Ik vraag UEd. in gemoede: is dat
gepermitteerd?
Een uwer abonnees.
We maken van deze gelegenheid tevens gebruik om mede te delen, dat
we nog telkens klachten krijgen over schade en vertraging, die met
name vreemdelingen lijden, door plaats te nemen in wagens der
Omnibus-maatschappij waarop Panorama staat, maar die niet naar die
gelegenheid rijden. Red.
23-8-1881
Ter Secretarie is ter neergelegd een voordracht van B. en W. onder
No. 385, van de volgende inhoud:
In een schrijven van 6 Aug. jl. heeft de Amsterdamsche
Omnibus-Maatschappij ons de bezwaren medegedeeld, welke bij haar
bestaan tegen het besluit, de 9de Juni jl. door uwe vergadering
genomen, ten aanzien van het aanleggen en exploiteren van tramwegen
in deze gemeente, en ons het verlangen te kennen gegeven om uw
gevoelen omtrent deze hare bezwaren te mogen vernemen.
Haar eerste bezwaar geldt de duur der concessie. De bij de
ontwikkeling van haar bedenkingen hiertegen uitgesproken mening, dat
voor sommige lijnen, waarin belangrijke kunstwerken voorkomen, die
duur tot 20 jaren beperkt zou kunnen worden, achten wij niet
ongegrond, en hebben wij de geest der bedenkingen van de meerderheid
uwer vergadering tegen de door ons voorgestelde tijd van 40 jaren
goed begrepen, dan komt het ons voor, dat het inderdaad uw bedoeling
is geweest, aan de Amsterdamsche Omnibus-maatscbappij gedurende 25
jaren het genot te geven van de exploitatie der lijnen, welker
aanleg door u is toegestaan of verlangd en welke in de concessie met
name zijn genoemd, en dat er dus geen bezwaar kan bestaan om,
overeenkomstig het voorstel van adressante, te bepalen, dat de
termijn van 25 jaren zal ingaan op de 1e Januari volgende op het
jaar, waarin de door de gemeente te maken en in de concessie
genoemde openbare werken zullen voltooid zijn.
Tegen het ingaan der uitkering aan de gemeente op 1 Juli 1881,
hetwelk door de Maatschappij in de tweede plaats wordt gevraagd,
hebben wij ernstige bedenking.
Wel is waar verenigde het Bestuur der Maatschappij zich den 20
November 1880 met de destijds door ons voorgestelde voorwaarden,
doch het is niet minder waar, dat harerzijds generlei garantie is
gevraagd omtrent het tijdstip van beslissing omtrent die voorwaarden
en zodanige garantie onzerzijds evenmin gegeven is, vermits Uw
Vergadering volkomen vrij moest blijven om te oordelen, zowel over
de wijze als over het tijdstip van behandeling onzer voordracht.
Ook zullen wij niet ontkennen, dat de Maatschappij in dit jaar geen
rechtstreekse vruchten van de nieuwe concessie zal kunnen plukken,
maar wij menen te mogen betwijfelen, of het verlenen ener vergunning
als de onderwerpelijke haar indirect zonder voordeel is geweest.
Bovendien zouden rechtstreekse vruchten waarschijnlijk in dit jaar
evenmin zijn geplukt, wanneer de beslissing spoediger ware gevallen
dan nu het geval is geweest, vermits de kunstwerken in de aan te
leggen nieuwe lijnen toch in de loop van dit jaar niet gereed zouden
zijn gekomen. Eindelijk komt het niet waarschijnlijk voor, dat de
nieuwe concessie aanleiding zal geven, dat van de bestaande lijnen
meerdere vruchten zullen worden geplukt dan nu reeds het geval
geweest is, zodat, wanneer het beginsel vaststaat, dat de uitkering
aan de gemeente op een anderen voet zal geregeld worden dan op die,
opgenomen in het besluit van Mei 1876, er geen reden is om enig
verband te zoeken tussen die regeling en het tijdstip waarop nieuwe,
thans geconcedeerde, lijnen in exploitatie zullen worden gebracht.
In het derde bezwaar der Maatschappij, het ten haren laste brengen
van de kosten ener loskade in den Amstel en van de verhoging der
brug in de Utrechtschestraat over de Heerengracht, wordt door ons
gedeeld. Zoals u uit onze voordracht en uit de verdediging daarvan
gebleken is, waren wij van oordeel, dat die kosten niet ten laste
der Maatschappij behoren te worden gebracht. Aangezien evenwel bij
de stemming over deze zaak de meningen zeer verdeeld waren, laten
wij het aan uwe vergadering over om te beslissen, of zij, na
kennisneming der bezwaren van de Omnibus-Maatschappij, aanleiding
vindt op haar besluit terug te komen.
Wat het bestuur der Maatschappij in de laatste plaats behandelt,
berust op een misverstand. Op voorstel van uw voormalig medelid, de
Heer de Leão Laguna, is in de concessie het beginsel neergelegd, dat
een lijn of een gedeelte daarvan blijvend kan worden opgeheven. Dat
besluit werd genomen bij de behandeling van art. 14 der concessie,
ofschoon die behandeling meer eigenaardig te huis behoorde bij art.
17, welk artikel dan ook gewijzigd is in die zin, dat het niet meer,
zoals in het concept, alleen handelt over blijvende verlegging, maar
ook over blijvende opheffing van een lijn of een gedeelte daarvan.
Blijkbaar is dit aan het bestuur der Maatschappij ontsnapt.
Naar aanleiding van het voorgaande stellen wij u voor te besluiten,
aan het bestuur der Amsterdamsche Omnibusmaatschappij te doen
mededelen, dat uwe vergadering van oordeel is:
1. dat de termijn van 25 jaren, bedoeld in het hoofd van het
raadsbesluit van 9 Juni jl. zal ingaan op den 1 Januari van het jaar
volgende op dat, waarin de door de gemeente te maken en in dat
besluit genoemde openbare werken zullen voltooid zijn;
2. dat er geen aanleiding bestaat tot wijziging van de termijn,
waarop de voor de gemeente bedongen uitkering zal ingaan.
8-9-1881
GEMEENTERAAD.
Vervolg der Zitting van Dinsdag 6 Sept, 1 uur.
(…………………..)
De voordracht van B. en W. van 19 Augustus 1881, naar aanleiding van
de bezwaren, door de Amsterdamsche Omnibus-Maatschappij geopperd
tegen het Raadsbesluit van 9 Juni jl., ten aanzien van het aanleggen
en exploiteren van Tramwegen in deze gemeente was nu aan de orde.
De Heer Pijnappel verklaarde zich tegen deze voordracht, omdat het
hem voorkwam dat er geen enkele reden was voor de Raad om de op 25
jaren vastgestelde concessie te verlengen met een of meer jaren.
Het kwam spr. in 't algemeen voor, dat men de kwestie enigermate
trachtte te verwikkelen om voordeliger voorwaarden te bedingen dan
de Raad genegen was te geven.
Dat de A. O. M. ook de kosten van de nieuwe los- en laadkade betalen
zou, noodzakelijk geworden doordien een van haar lijnen een loswal
onbruikbaar maakt, spreekt als van zelf. Deze verplichting wenste
spr. ook in geen geval op te heffen.
De Heer Jitta herinnerde dat de Raad na rijp beraad in een tweedaags
debat zijn voorwaarden gesteld had. Hij had bezwaar tegen de nieuw
voorgestelde bepaling om de 25 jaren concessie te doen ingaan na
voleindiging van de voorgestelde en noodzakelijke kunstwerken. Niet
alleen zal daardoor de concessie feitelijk met 4 jaren verlengd
worden, maar zelfs de duur op losse schroeven staan.
Beter zou spr. daarom achten als vaste termijn van ingang der
concessie te bepalen 1 Januari 1885.
De Heer Van Nierop zag geen bezwaar te voldoen aan het verzoek der
A. O. M. en gaf enige kleine redacti(onel)e verbeteringen in de
concessie in overweging.
De Weth. Bergsma bestreed de bewering, dat onduidelijk aangewezen
zou zijn wie de werken maakt voor de A. O. M. Dit doet de gemeente.
Het tijdstip waarop de werken gereed zullen zijn hangt dus van haar
zelve af en van hare activiteit ten deze opzichte.
De Heer Jitta meende ten onrechte dat de Mij. zelve de kunstwerken
maken zoude en zijne bezwaren vervallen dus.
De heer Pijnappel hield de bewering van onduidelijkheid vol, waarna
de weth. Bergsma het artikel van de concessie voorlas, waaruit ten
duidelijkste bleek, dat de gemeente de kunstwerken maakt. De
Voorzitter toonde aan, dat de voordracht van B. en W. de strekking
heeft een onbillijkheid op te heffen. De concessieduur zal feitelijk
24 jaren zijn en geen 25 jaren, gelijk is aangenomen door de Raad,
indien men de voorgestelde verandering niet aanneemt. De Heer Van
Nierop stelde daarop bij amendement voor om het concessietijdvak in
te doen gaan te rekenen van 1 Januari 1885 of zoveel vroeger als de
gehele concessie gereed is. Spr. nam deze termijn aan omdat dit
tijdstip aangewezen is in de concessie als de laatste datum waarop
de lijnen gereed moeten zijn.
De Voorzitter stelde alsdan voor met het oog op de duidelijkheid van
het contract eenvoudig de concessieduur te verlengen en deze tot op
29 jaren vast te stellen wat dan toch op hetzelfde neerkomt. De
Gemeenteraad keurde vervolgens de 4 jaren verlenging van de
concessieduur voor de A. O. M. goed met algemene stemmen en besloot
dus deze op 29 jaren te stellen. Daarna ging de Raad uiteen. De
overige voordrachten zullen in een volgende vergadering aan de orde
komen.
15-9-1881
Hedenmorgen omstreeks negen uren bewoog zich een beladen rijtuig der
IJs-Compagnie op de rails van de Tramweg—Rokin, ter hoogte van het
pontje. Toen het voor een aankomende tramwagen wijken wilde, klemde
een der achterwielen tussen de rails, brak de as en kantelde het
voertuig om. Daar er ruim 800 kilo's ijs in waren, moest het eerst
ontladen worden, voordat het kon worden weggeruimd, en de
tramwagens, die inmiddels op dat punt de passagiers deden
overstappen, weer geregeld konden passeren.
24-9-1881
De Amsterdamsche Omnibus-Maatschappij heeft de concessie voor de
aanleg en de exploitatie van nieuwe tramwegen in de stad aangenomen.
4-10-1881
Behandeling Gemeentebegroting 1882
Op specificatie der raming der uitkeringen van Tramwaymaatschappij,
Telefoonmaatschappij en Havenstoombootdienst werd aangedrongen.
10-10-1881
Het is gelukkig, dat bij de schier dagelijkse uitbreiding der
hoofdstad, men er tevens op bedacht is de middelen tot gemakkelijke
verplaatsing daarmede gelijke tred te doen houden. Behalve toch dat
de Amst. Omnibus-Maatschappij een aanvang maakt met de uitbreiding
van haar lijnen, en nu ook in de eerste plaats de bewoners der P. C.
Hooftstraat aan het tramwegnet zal verbinden, heeft de
Rijtuigvereeniging weer een nieuw voertuigje, in den vorm van een
“handsomer cab” in dienst gesteld. 't Had gisteren op de Dam heel
wat bekijks en deed heden voor het eerst dienst.
17-10-1881
De Storm.
Van het stadswaterkantoor ontvingen wij de volgende opgaaf:
De storm, die gedurende 23 uren onafgebroken hoven de hoofdstad en
omstreken woedde, begon in de nacht van 14 Oktober te 4 uren om te
eindigen in de nacht van 15 Okt. te 2 uren.
De A. O. M. zag zich verplicht (eergisteren) omstreeks 9 uren in de
avond haar dienst te staken op alle lijnen in de stad, uitgenomen op
die langs de Prins Hendrikkade en van het Centraal station.
De strijd tegen de elementen, door haar de jongste winter in de
hevigste sneeuwstormen zo kloek gestreden, moest zij ditmaal
opgeven, omdat de koetsiers gevaar liepen van de rijtuigen te
waaien, de lichten in de trams voortdurend werden uitgedoofd en de
bespanning niet in staat was de rijtuigen tegen de wind op te
slepen.
Te half negen werd op het Frederiksplein een tramwagen, waarin,
behalve de koetsier en conducteur, zes personen gezeten waren, door
de wind uit de rails geworpen.
26-10-1881
Zondagavond liep op de Prins Hendrikkade een werkman de tram na om
er op te springen. Hij struikelde echter daarbij, viel, en brak zijn
rechterarm.
8-11-1881
Een opmerkelijk verschijnsel doet zich hier voor. De onlangs
ingevoerde nieuwe tramdienstregeling vindt grote weerzin bij het
trammend publiek, zodat men de anders zo volle trams thans zeer
dikwijls ledig of bijna ledig ziet rijden. Dit schijnt een gevolg
van het ingevoerde 2-sectiestelsel tegen een eenheidsprijs van 7 ½
cent; immers niet alleen is dit een lastige betaling, maar ook maken
nu zij, die slechts een deel van de grote secties moeten afleggen,
geen gebruik van de tram. De statistieke cijfers zullen daaromtrent
weldra uitspraak doen en ... hoopt men, verbetering brengen, ten
bate van publiek en tramdirectie beiden.
11-11-1881
Op het Rokin bij de Duifjessteeg is gisteren een man door een
tramwagen overreden. Hij werd met een gebroken been naar het
gasthuis gebracht.
19-11-1881
BRIEVENBUS.
— De Heer V. M. vraagt
………..
2. Zou de Amsterdamsche Omnibus-Maatschappij bij de vele gemakken,
die zij voor het verkeer biedt, niet aan de trams of omnibussen,
zodra deze vol zijn, een bordje kunnen aanbrengen met de woorden
BEZET of GEEN PLAATS, evenals dit b.v. te Parijs geschiedt?
Daar wordt het bordje met het opschrift »Complet« overeind getrokken
door de conducteur, zodra de wagen bezet is en weder losgelaten
zodra er plaats is. Daardoor zou voorkomen worden, dat men een wagen
naloopt om vervolgens van de conducteur te horen dat er geen plaats
meer in is.
2-12-1881
Voor de eerste serie van ƒ500,000 obligaties der Amsterdamsche
Omnibus-Maatschappij is ingeschreven voor vier miljoen.
20-12-1881
De tramlijn Dam—P. C. Hooftstraat wordt morgen geopend.
Verantwoording en disclaimer:
Cees Pot heeft voor de totstandkoming van
deze tijdlijn de database van de website "Historische
kranten in beeld" geraadpleegd. Deze website is een initiatief van
de Koninklijke Bibliotheek. Deze instantie heeft ons toestemming verleend voor
publicatie op deze wijze.
*
Soms komen er in de artikelen fouten en onjuistheden voor. Om
wille van de authenticiteit is besloten deze ongewijzigd te laten.
laat een berichtje achter
 |