Aanvulling op:.
"De Amsterdamse
drie-assers
en gemoderniseerde
twee-assers)"
Auteur Jan van Huijksloot
ISBN 9071513475,
9789071513473
Lengte 144 pagina's |
 |
In mei 2004 heeft de auteur Jan
van Huijksloot de volgende wijzigingen en aanvullingen op zijn boek
geschreven. Jan heeft de wijzigingen destijds toegezonden aan
sommigen van degenen die toen een exemplaar van zijn boek hadden
gekocht. Echter, na zijn overlijden zijn meer exemplaren van zijn
boek verkocht. Het kan dus zijn dat zijn boek aanwezig is bij
geïnteresseerden die niet beschikken over de wijzigingen en
aanvullingen. Daarom geef ik de wijzigingen en aanvullingen hierbij
door aan degenen die zijn boek bezitten.
Blz. 9, eerste kolom, derde alinea: het bombardement op Rotterdam
vond, zoals iedereen weet, niet plaats op 10 mei, maar op 14 mei
1940.
Blz. 30, foto links onderaan: nadere bestudering van deze foto leert
dat de beide prototypes 491 en 492 aanvankelijk geen lijnaanduiding
aan de linker voorzijde voerden. Ook bij de eerste wagens van de
vervolgserie ontbrak deze, getuige de foto van de 500 op blz. 32.
Vervolgens is hierin kennelijk snel voorzien want vanaf 1949 zijn
geen opnamen meer bekend waarop de lijnaanduiding op deze plaats
ontbreekt.
Blz. 40, eerste kolom, tweede en derden alinea: de conducteurloze
motorwagens van lijn 27 waren niet slechts toegankelijk voor
abonnementhouders maar voor een ieder die in het bezit was van een
geldig plaatsbewijs.
Blz. 43, eerste kolom, voortgang verbouwing, eerste zin: de 934
kreeg niet alleen als enige van de zeven genoemde wagens geen
polyester beplating maar bleek ook anderszins een
uitzonderingspositie te bekleden. In “Moderne trams” van Frits van
der Gragt trof ik op blz. 133 een foto aan van het tramstel 934+988
op lijn 25, waarop de 934 te zien is met grote filmkast, maar nog in
het bezit van de oude deuren. Gezien de datum van de opname, 17
september 1970, heeft het rijtuig zeker twee jaar in deze half
verbouwde toestand rondgereden en wellicht zelfs tot eind 1971, toen
de wagen werd ingericht voor zelfbediening. Het is mij niet bekend
of er meer wagens in dergelijke staat hebben dienst gedaan. Ik heb
er geen afbeeldingen van kunnen vinden.
Blz. 47, eerste kolom, laatste alinea, onderaan: de langste tram ter
wereld reed uiteraaard ter viering van 60 jaar lijn 25.
Blz. 53, tweede kolom, derde alinea: volgens Ab van Donselaar heeft
er nooit een nummerruil plaatsgevonden tussen de 987 en de 1000. Het
aanvankelijk te bewaren tramstel 518+1000 is in feite gewoon geruild
tegen de 533+987.
Blz. 68, tabel “Inzet verbouwde wagens”: bij de 312 kan worden
vermeld dat deze wagen tot en met 17 november 1956 op lijn 17 heeft
gereden.
Blz. 82, middelste foto: de opname is gemaakt op 15 januari 1955.
Blz. 82, derde alinea, derde zin, wijzigen in: “Deze stellen reden
overigens niet altijd gelijktijdig, want de motorwagens reden tot 12
mei 1955 incidenteel ook los dienst op lijn 4”.
Blz. 82, derde alina, laatste zin: op 7 april 1958 reed de 406 niet
met ahr. 758, maar met ahr. 760. De 758 reed die dag wel op lijn 9,
maar achter de 457 (zie materieelstaatje op blz. 126, waar een en
ander wel correct staat vermeld).
Blz. 83, foto rechtsboven: de opname van de 406 op lijn 9 is niet
gemaakt op 7 mei 1958 maar op 7 april 1958.
Blz. 84, foto links boven: de opname is niet gemaakt op 28 maar op
29 september 1954.
Blz. 84, foto links midden: er bestond geen causaal verband tussen
de opheffing van lijn 12 [21.1.1955] en de afvoer van de laatste
tweerichtingrijtuigen [1954-1955]. Het tramstel 244+842 werd op 29
augustus 1954, naast vier andere extra’s, waaronder de 236, ingezet
als dienstwagen e5.
Blz. 86: uit de tekst zou de conclusie kunnen worden getrokken dat
de 551 en 552 op 17 juni 1957 in dienst kwamen. Volgens Cor Fijma
reden zij echter al een dag eerder op lijn 1, dus op zondag 16 juni.
Ik had dat kunnen weten want ik heb ze toen, terugkerend van een
fietstocht naar de kust, op de Overtoom zien rijden.
Blz. 88, tweede kolom, tweede alinea: reeds in 1957 werden losse
drieassers op lijn 1 ingezet [als extra wagens bij
stadionwedstrijden].
Blz. 89, eerste kolom, tweede alinea: het filmen van de bestemming
“Zoutkeetsgracht 23” had een meer prozaïsche oorzaak, namelijk dat
het tonen van “Frederik Hendrikplantsoen 23” niet mogelijk was. Het
stond eenvoudig niet op de film.
Blz. 89, tweede kolom, derde alinea: niet zondag 7 juni maar zondag
31 mei 1959 was de eerste dag waarop gelede wagens op lijn 16 reden.
Blz. 127, eerste kolom, eerste alinea, midden: motorrijtuig 922 is
thans [2013] gesloopt.
Blz. 127, eerste kolom, eerste alinea, laatste zin: het AOM
[Amsterdams Openbaarvervoermuseum] is failliet verklaard.
Blz. 129, tweede alinea, tweede regel: motorrijtuig 891 is thans
[2013] te zien in een openbaarvervoermuseum in Friesland.
Blz. 130, eerste alinea: volgens Ab van Donselaar werd de 909 niet
vanwege de hellingen maar vanwege de krappe bogen ongeschikt
bevonden voor de dienst op de tramlijn in het Openluchtmuseum.
Ander werk van Jan van Huijksloot:
- De Amsterdamse Unions en hun voorlopers; blurb.com, 2008
- De Amsterdamse Drieramers; blurb.com, 2008
- De Amsterdamse Blauwen; uitgeverij Uquilair, ISBN 90-71513-35-1,
2000
Hiermee, beste lezer en beste lezeres, ben ik aan het einde van mijn
latijn. Het was mij een genoegen U te hebben verhaald over de rijke
geschiedenis van de Amsterdamse tram. Blijkbaar heeft U het zeer op
prijs gesteld, een conclusie die ik trek uit het feit dat de website
meer dan 300.000 keer is bezocht.
Aan alles komt een einde, aan nieuwe bijdragen voor de website en
zelfs aan tramlijn 25, een eerbiedwaardige tramlijn met een leeftijd
van 83 jaar. Gelukkig blijft de website zoals die op 1 januari 2014
bestaat in de lucht. Van lijn 25 kunnen we dat helaas niet zeggen.
Integendeel, ook andere Amsterdamse tramlijnen kunnen het lootje
leggen bij verdergaande metrobouw. Het zij zo, ooit verdween de
paardentram om plaats te maken voor de elektrische en ooit verdwenen
onmisbaar geachte elektrische tramlijnen om plaats te maken voor
autobussen.
Cor Fijma
7.12.2013
AANVULLINGEN DOOR
HANS DE HAAN . . . .

Vrij snel na het verschijnen van het
boek van Jan van Huijksloot over de drieassers heb ik de auteur een
brief geschreven met een aantal aanvullingen op zijn tekst.
Er kwamen ook andere reacties en de heer van H. heeft toen aan aan
allen die reageerden een set kopieën van alle reacties gestuurd.
Omdat de oplage van die teksten bescheiden was, lijkt het me goed om
in ieder geval mijn commentaar algemeen bekendheid te geven. Ik heb
de tekst nog wel wat aangevuld. De genoemde bladzijdenummers
verwijzen naar het boek over de drieassers van Jan van Huijksloot.
Naar aanleiding van de hoofdstukken 2 en 3 is het aardig om te
bedenken dat in de periode tussen de eerste gedachten over de
drieassers en de levering allerlei ontwerpuitgangspunten een rol
speelden die je nu (50 jaar later) weer terug ziet komen. Zo is er
(vooral in het buitenland) bij 2- en 3-assers geëxperimenteerd met
lagere vloeren en ook wel met mogelijkheden om langer (d.w.z.
geleed) materieel te maken zonder tot het gebruik van draaistellen
over te gaan. Ook de Amsterdamse drieasser heeft een wat lagere
vloer dan gebruikelijk. Jammer genoeg was de vloer niet laag genoeg
om probleemloos met maar één tussentrede uit te komen. Tevens
moesten er lastige wielkasten worden gemaakt.
Vanaf 1954 zie je dan dat de trambedrijven en de industrie kiezen
voor het comfort en de geringe slijtage van draaistellen en daarbij
een vloerhoogte van ongeveer 88 cm aanvaarden. Nu is er de
lage-vloer-tram vol wiel- en andere kasten. Bovendien grijpt men
vaak terug op constructies (zoals tweeassers met zwevend middendeel)
die 50 jaar geleden ongewenst werden gevonden.
De tekening op blz 22, van het boek van Jan van Huijksloot, is niet
de ontwerptekening, maar een tekening die gemaakt is toen de serie
al in produktie was. Gereproduceerd is een verkleining (op ongeveer
A4 formaat) van een tekening van Werkspoor. Het GVB had van de
meeste trams zo’n verkleinde versie van het algemeen plan.
Van het model, dat op blz 29 is afgebeeld, is ook een tekening
aanwezig (geweest) en deze tekening moet m.i. worden beschouwd als
de laatste ontwerptekening die gemaakt is voordat de bestelling
geplaatst werd.
De tekeningen van een drieassige tram, die er uit zag als een
autobus, waren als bijlage bij de vooroorlogse offertes van
Werkspoor en Verheul gevoegd. Werkspoor heeft het ontwerp gewijzigd,
zodat het er meer als een tram zou uitzien en er zijn ongetwijfeld
nog vele tussenvormen getekend. Dergelijke tekeningen werden dan
besproken met medewerkers van het GVB. Werkspoor heeft deze
tekeningen wel bewaard, maar ze kunnen na het voltooien van de
leveringen zijn vernietigd of verdwenen. In ieder geval bewaarde het
GVB alleen de definitieve versie van elke Werkspoor- tekening.
De drieassers zijn gebouwd als een autobus uit de jaren 1948-1952,
maar de constructie was wat zwaarder. Het geraamte van de rijtuigbak
was van dikker materiaal gemaakt en het onderstel (dat zijn de
balken onder de vloer) was ook helemaal aangepast aan de vormgeving
van een tram.
De tekening op blz 33 is een gewijzigde versie van de tekening op
blz 22.
De op blz 30 beschreven ingewikkelde procedure voor het bedienen van
de rode en groene lampen had een technische oorzaak. Deze lampen
werden uit de bovenleiding gevoed en stonden in serie, net als de
lampen voor de verlichting. Er waren 4 aparte series voor rood en
groen en apart voor de motor- en de bijwagen. Het was niet mogelijk
om de drukknoppen voor de passagiers met een relais voor 600 volt te
koppelen. Daarom is het zoemertje met batterijvoeding om de
conducteur te waarschuwen, bekend van het oudere materieel,
gehandhaafd. De conducteur bediende vervolgens met een schakelaar de
lichtseries (rood of groen). Omdat de conducteur van de bijwagen
apart het vertreksein moest kunnen geven, waren daarvoor aparte
series nodig. Pas na het inbouwen van een 24-volt installatie kon de
signalering worden aangepast. Daarna konden de passagiers
rechtstreeks de groene serie omschakelen naar de rode. De conducteur
kon de groene serie weer inschakelen, als de deuren dicht waren. Na
de wijziging werden in de ornamenten lampen voor 6 volt geschroefd,
die nog steeds in serie stonden en nu met 24 volt werden gevoed.
Deze lampen waren gewoon te koop, omdat ze in binnenvaartschepen
werden gebruikt, waar toen nog vaak een 6-vols accu als voeding voor
allerlei boordapparatuur werd gebruikt.
In de jaren ’60 werd bij de gelede wagens een extra signaal
ingevoerd, waarmee de wagenbestuurder aan de conducteur kon laten
weten, dat de tram nog wel even voor het verkeerslicht zou moeten
blijven staan. De conducteur kon dan de deuren nog weer openen. Dit
signaal werd “verkeersstop” genoemd.
Ook bij de drieassers werd dit systeem ingevoerd. De bestuurder
kreeg links op de raamstijl een schakelaar waarmee hij de
signaalverlichting kon uitschakelen. Zodra de lichten weer gingen
branden moesten de conducteurs snel het afrijsignaal geven.
Dit complete systeem is niet meer gewijzigd. Zelfs bij de
bloedneuzen niet. Daar zijn uitsluitend enkele relais toegevoegd aan
het oude systeem,om de zelfbediening in de motorwagen mogelijk te
maken en de denkende treden te laten werken. De
verkeersstopschakelaar werd gebruikt om de deurbediening in de
motorwagen vrij te geven. Sindsdien mocht de conducteur in de
bijwagen de deuren alleen openen als de signaallampen uit waren.
De eerste 2 drieassers voor het GVB hadden vaste vensters. In alle
boeken en artikelen over deze trams staat als verklaring dat de
industrie nog geen ramen kon leveren die konden worden geopend,
zodat de beide prototype in de hete zomer van 1948 niet erg populair
werden bij de passagiers van de lijnen waarop ze reden. Omdat de
latere zakramen duidelijk ambachtelijk waren gemaakt, is het vreemd
dat Werkspoor deze niet direct kon leveren. De raamlijsten van de
491 en 492 waren ook op geen enkele manier voorbereid voor het later
monteren van vensters die open konden. Het lijkt erop dat in het
ontwerp geen rekening was gehouden met vensters die open konden.
Veel waarschijnlijker is daarom een andere verklaring. Veel energie
is gestoken in de ontwikkeling van het ventilatiesysteem. Er was een
ventilatiesysteem bedacht met kanalen in het dak en
ventilatieopeningen in het plafond. Er zijn windtunnelproeven gedaan
bij het luchtvaartlaboratorium, om aan te tonen dat het systeem zou
kunnen werken en om de beste plaats voor de aanzuigopening te
vinden. Vastgesteld werd, dat er door de rijwind boven de voorruit
enige overdruk ontstond, waardoor de verse lucht het systeem in zou
stromen. Daardoor zou een stroom frisse buitenlucht door de
ventilatieschuifjes in het plafond van de rijtuigen moeten ontstaan.
Het plafond had speciaal voor dit systeem een ingewikkelde vorm
gekregen om ruimte te maken voor de luchtkanalen. Er waren zelfs
schuifjes om de luchtstroom te beperken en voor de winter af te
sluiten. Door de twee Flettnerventilatoren boven het achterbalcon
werd de lucht afgezogen. Bij de bijwagens zat de aanzuigopening op
het dak. Daar was een soort windhapper gemonteerd.
Ik heb het rapport over deze proeven een keer gezien en gelezen. Het
stond in de kast in het kantoor van het hoofd van de Technische
Binnendienst, waar ik ook een bureau had. Bij een latere verbouwing
van dat kantoor is het waarschijnlijk verdwenen, tegelijk met o.a.
de tekeningen van het ESM en NZH materieel dat in Amsterdam heeft
gereden.
GVB directeuren waren altijd erg tegen ramen die open konden,
vanwege de vele klachtenbrieven over tocht, die ze altijd moesten
beantwoorden. Het kan dus zo zijn dat er bewust vaste ruiten zijn
geplaatst in de veronderstelling dat het ventilatiesysteem voldoende
zou zijn.
Waarschijnlijk heeft men zich verkeken op de lage snelheid van een
tram. Misschien dat het systeem bij 120 km/h goed zou hebben
gewerkt.
Omdat de GVB directie hoge verwachtingen had van dit
ventilatiesysteem is vrijwel zeker besloten om de vensters vast te
maken. Klachten over tocht zouden dan uit de wereld zijn. De theorie
dat de industrie niet in staat zou zijn om bruikbare zakramen te
maken is dus vrijwel zeker niet juist.
Latere directies hebben een dergelijke fout nog twee maal gemaakt.
De eerste 4 metrorijtuigen hadden ook geen vensters die open konden
en de tramserie 8G is geleverd met vaste ruiten in de
bestuurderscabine. In het laatste geval was de veronderstelling dat
het ventilatiesysteem onder alle omstandigheden een voor de
wagenbestuurders comfortabel klimaat in de cabine zou garanderen en
bij de metro (en de eerste drieassers) gold die veronderstelling
voor het hele rijtuig.
Nadat gebleken was dat het systeem niet voldeed werden de volgende
wagens met zakkende ruiten uitgevoerd. Ook werd de filmkast
veranderd en de aanzuigkap en het kanaal erachter verkleind,
waardoor de lijn- en bestemmingsfilms iets beter leesbaar werden en
het mechanisme beter toegankelijk.
De filmkasten van de 491 en 492 hadden daarom een iets ander model.
Ze waren wat hoger en de aanzuigkap voor het ventilatiesysteem was
bij de 491 dubbel uitgevoerd. De aanzuigkap van de 492 was kleiner.
Nadat gebleken was dat het ventilatiesysteem onvoldoende was, zijn
vanaf rijtuig 493 de filmkasten gewijzigd.

Drieasserstel 525 + 974 van lijn 7 en motorrijtuig
491 van lijn 5.
Op deze foto is de afwijkende filmkast van de 491 goed te zien.
Amstelstation, 12 juni 1962
Later zijn nog nokjes aangebracht
zodat de ruiten niet helemaal dicht konden. Dat werd gedaan om
beslaan van het glas te voorkomen, maar afdoende was het niet. Bij
het plaatsen van de grote filmkasten is de aanzuigopening vervallen,
maar de kanalen zijn altijd blijven zitten. Wel zijn bij sommige
rijtuigen (zeker bij de 491) de schuifjes vervangen door vaste
aluminium plaatjes, omdat er schuifjes waren zoekgeraakt.
De drie-assers werden
voorzien van één film aan de voorzijde, waarop het lijnnummer en de
bestemming te zien waren, in een vaste combinatie. Verder was er bij
de eerste 2 rijtuigen alleen een lijnnummerfilm rechts in de
filmkast, die te zien was voor de passagiers op de halte. Bij de
overige 48 motorrijtuigen was deze lijnnummerfilm ook aan de
linkerzijde gemonteerd. In het boek van Van Huijksloot staat op blz.
32 een foto van motorrijtuig 500. Sommige lezers dachten dat hier de
linker lijnfilm nog niet aanwezig was en hebben daarover een
opmerking gemaaakt. Omdat het glas heel dicht achter het dunne
metaal van de filmkast zit, is het ruitje op deze foto bijna niet te
zien, maar het is er wel. De 491 en 492 kregen deze extra film
later.
Bij de bestelling van de films werd het geplande lijnnennet uit
±1947 als uitgangspunt genomen.
Zo kon het gebeuren dat naast het lijnnummer 4 de bestemmingen
Centraal Station en Rivierenlaan stonden. Toen er tijdelijk
drieassige motorwagens op lijn 4 reden, bij gebrek aan
aanhangrijtuigen voor lijn 9, moest de verkeerde bestemming worden
gefilmd. Sommige fotografen uit die tijd vonden dat maar vreemd.
Bij het zien van foto’s uit de eerste jaren van de drieassers moet
men bedenken dat hier geen sprake was van een fout van de
wagenbestuurder, maar dat het nu eenmaal niet anders kon. Voor
lijnen waar omstreeks 1947 nog geen zekerheid was over het
toekomstige eindpunt werd dat veld blanco gelaten. Het achteraf
bijplaatsen van een tekst was eenvoudiger dan het vervangen van een
stukje film met de verkeerde tekst.
De films waren van linnen, dat op een speciale manier was
geprepareerd. Het was mogelijk om een stuk van de film te vervangen
of een nieuw stuk toe te voegen. Die nieuwe stukken werden door de
stoffeerderij in de CW Tollenssstraat tussen de bestaande films
gezet met de naaimachine.
Met behulp van de zeefdruktechniek werden de teksten aangebracht op
de oorspronkelijk witte film. Het GVB was al vrij snel in staat om
zelf de screens te maken en de zwarte verf aan te brengen.
Dat er wel eens trams reden met een onjuiste bestemming in de film,
kwam doordat men niet altijd de afgesproken wijzigingen bij alle
films had aangebracht. Er werd er wel eens een vergeten.
Toen onverwacht drieassers op lijn 23 werden ingezet op 4 mei 1958,
moest om die reden dan ook als bestemming “Zoutkeetsgracht” worden
gefilmd. Een andere tekst was niet aanwezig. Na de verlenging van
lijn 17 naar Osdorp en de instelling van lijn 27 zijn de films van
de drieassers gewijzigd, maar ook daarbij zijn er ongetwijfeld een
paar vergeten. De wijziging werd gedaan tijdens een revisie van de
wagen of bij reparatie van een kapotte film.
Oorspronkelijk hadden de filmkasten van de drieassers aan de
voorzijde twee ruiten, een kleine voor het nummer en een grote voor
de bestemming. Deze ruiten waren aan de achterkant met metalen
strips bevestigd tegen de fimkast. Door corrosie werd het steeds
moeilijker om het glas te vervangen. Later zijn daarom ruiten uit
een stuk geplaatst die met peesrubber in de filmkast waren
gemonteerd. Daarna was goed te zien dat het lijnnummer en de
bestemming op één film stonden. Deze wijziging is niet bij alle
motorwagens uitgevoerd.
Ook de voorruiten zijn later in rubber gevat. Dit is bij vrijwel
alle motorwagens gedaan. Incidenteel werden ook achterruiten en
voorruiten van bijwagens in peesrubber gemonteerd.
De tractiekabels waren oorspronkelijk in pijpen in het onderstel
gelegd. Later zijn nieuwe kabels gelegd in de holle ruimte tussen de
stelbalk en de buitenbeplating. Die wijziging heeft goed voldaan,
mede door de betere kwaliteit van de isolatie
De reden om tot inbouw van een 24-volt installatie over te gaan was
de verplichting om richtingaanwijzers aan te brengen. Bij de
aanpassing van de bediening van deuren en signalering werden de
deurmotoren gehandhaafd, maar in plaats van een rechtstreekse
bediening met een soort schakelwalsjes werden nu drukknoppen en
relais met 24-volt spoel ingebouwd.
De installatie van richtingaanwijzers had prioriteit en daarmee dus
ook de inbouw van omvormers en accu’s. De deurbediening is bij veel
tramstellen pas later aangepast evenals het monteren van de
elektrische ruitenwisser.

Motorwagen 503 van lijn 2 in de Zeilstraat bij de Amstelveenseweg.
19 april 1960
Over de beschreven revisies moet ik
nog opmerken dat er verschillende soorten revisies waren. Het
omvangrijkst waren de revisies II en IV. Bij de revisie IV werd
standaard de gehele beplating gedemonteerd, werd het raamwerk van de
bak opgeknapt en opnieuw geschilderd en werd de beplating vernieuwd.
Bij de revisie II werden alleen slechte platen vervangen. In de
latere jaren werd tussen de plaat en het frame een strook vetband (Denso-band)
gelegd, dat corrosie voorkwam. Dit spul werd ook tussen het
vloerhout en de vloerbalken toegepast, zeker bij het vernieuwen van
het vloerhout. Oorspronkelijk bestonden de vloeren uit vrij brede
grenen vloerdelen die in de lengterichting waren aangebracht. Later
werden smallere vloerdelen van larixhout gebruikt die dwars op de
rijrichting werden gemonteerd. Het larixhout was geïmpregneerd met
Wolmann-zout.
Wijzigingen werden bij revisies uitgevoerd en soms bij een grote
reparatie. Het nut van een wijziging bepaalde hoe snel het klaar
moest zijn. De op blz 39 beschreven wijziging van de 492 is een
voorbeeld van een revisie IV. Aanleiding was daarbij de
kilometerstand en uiteraard niet het ontbrekende lijnkleurkastje.

Een drieasser tijdens een revisie IV in de CW Tollensstraat.
Vermoedelijk is dit de 491.
voorjaar 1968
In de grote filmkasten van de
omgebouwde drieassers werden de lijn- en bestemmingsfilms uit oudere
gelede wagens gemonteerd. Voor de gelede wagens werden toen nieuwe
films geproduceerd door een leverancier van buiten, dus de oude
films kwamen vrij. Die nieuwe films waren niet meer van linnen maar
van een kunststof folie. Het zag er beter uit, maar een nadeel was
dat wijzigingen niet meer mogelijk waren. Het was mogelijk om een
wit gedeelte alsnog van tekst te voorzien, maar een bestaande tekst
kon niet gewijzigd worden.
Er was een voorstel om voor alle onzekere ontwikkelingen stukken wit
op de film te laten bestaan, maar de afdeling Vervoer koos voor het
aanbrengen van bestemmingen die wellicht in de toekomst actueel
zouden worden. Bestemmingen als “remise Noordzeeweg”
en “buitenveldert” stonden zodoende op de films. Omdat de
ontwikkelingen anders liepen dan gedacht, moesten de
bestemmingsfilms van de gelede wagens enkele malen vernieuwd worden.
Er bleven daarom nieuwere films over die later ook in de filmkasten
van de drieassers verschenen. Ook lijnnummerfilms zijn om die reden
beschikbaar gekomen voor de resterende drieassers. Op de eerste
lijnfilms van het nieuwe type waren nog niet alle nummers 1-30
aanwezig.
De oude films van de gelede wagens misten het lijnnummer 12. Daarin
werd voorzien door een nieuw stukje, waarbij voor het gemak de
lijnkleur was weggelaten. Lijn 6 stond, met lijnkleur, wel op die
oude films. Er waren ook nog oude films zonder het nummer 27. Daar
stond nog lijn 23 op met de bijpassende lijnkleur. Vanaf gelede
wagen 635 was lijn 27 toegevoegd op de films en lijn 23 verdwenen.
Bij het bekijken van foto’s is deze informatie handig om te
begrijpen wat er te zien is.

voorjaar 1974
In het algemeen kan ik over de
polyester beplating nog melden dat bijna alle wagens voorzien zijn
geweest van polyester platen middenvoor en -achter en op de 4
hoeken. Deze platen waren bol en moesten door plaatwerkers in de
juiste vorm worden gebracht door hameren en walsen. Het was daarom
veel goedkoper om de stalen platen door polyester (dat direct in de
juiste vorm wordt geproduceerd) te vervangen. In de werkplaats
Tollensstraat heeft een tijd een eigen productielijn bestaan voor
polyester onderdelen. Vanwege de stank en de gezondheidsrisico’s is
het maken van dergelijke onderdelen later uitbesteed aan een bedrijf
dat veel betere voorzieningen had om polyester delen snel en zonder
risico voor de medewerkers te produceren. Er werd tot het laatst toe
wel eens een polyester onderdeel gerepareerd, maar dat betrof
meestal ingewikkelde delen, zoals filmkasten van gelede wagens.

voorjaar 1974
Tijdens de in het boek bedoelde
revisie van de 492 in 1967 is voor het eerst de gehele
buitenbeplating (dat wil zeggen het donkerblauwe deel) door
polyester vervangen. Daarbij zijn de verticale afdekstrips tussen de
afzonderlijke platen ook vernieuwd en is over de bovenrand van de
blauwe platen een aluminiumprofiel met zwarte sierbies gemonteerd.
Dit profiel werd al volop gebruikt voor de gelede wagens en de
autobussen. Voorts is deze uitvoering te herkennen aan de koppen van
de popnagels waarmee de platen onderaan zijn vastgezet. De stalen
platen werden omgevouwen om de stelbalk en zaten op die manier vast.
Met de polyester plaat ging dat uiteraard niet. Alle drieassers die
volledig van polyester beplating zijn voorzien, hebben deze
kenmerken. Aan de hand van foto’s moet dus na te gaan zijn of het
lijstje in het boek klopt.
Bij de 492 was men vergeten om bevestigingspunten te maken voor de
geëmailleerde reclameborden op de uiteinden van de zijwand (de
kleine borden dus). Daarom zijn voor het eerst plakreclames
toegepast. Die voor HISTOR zijn in huisvlijt uit plakplastic gemaakt
en die voor Chiquita bananen zijn van de RET verkregen. De directeur
van het Gemeentelijk Reclamebureau, die een erg groot voorstander
was van de metalen borden, heeft nog boos gereageerd, maar
uiteindelijk heeft het veel goedkopere plakplastic toch gewonnen.
Dat het aanbrengen van polyester beplating is gestaakt heeft niet te
maken met negatieve ervaringen, maar met het stoppen met de revisie
IV, omdat het einde van de levensduur van de drieassers naderde. De
wagens die toen aan de beurt kwamen werden buiten dienst gesteld.
Hoe Werkspoor de buitenbeplating heeft vastgezet weet ik niet,
waarschijnlijk werden toen al zelftappende schroeven (Parkers)
gebruikt. Bij de eerste vervanging heeft het GVB ze zeker met
zelftappende schroeven bevestigd, net als bij de autobussen
gebruikelijk. Hierbij werden telkens nieuwe gaten gemaakt in de
bakstijlen, zodat deze steeds doorzichtiger werden. Aan het eind van
de jaren ’50 ging men over tot het gebruik van popnagels. Daarbij
werden de afdekstrippen als boormal gebruikt, zodat de bestaande
gaten telkens weer gebruikt werden. Popnagels kun je uitboren om de
plaat los te nemen en de gaten in de bakstijl blijven dan
onbeschadigd. Pas bij het monteren van polyester platen op de gehele
wagen werden nieuwe afdekstrippen geplaatst. Er is, in ieder geval
op de 891, ook nog een proef geweest met aluminium H-profielen, die
plat tegen de bak werden gemonteerd en waar de plaat dan ingeschoven
kon worden. Het is een constructie die ook gebruikt is bij de serie
670-724 voor de binnenpanelen. Bij de 891 was deze constructie tot
het laatst aanwezig. Of er nog meer wagens zo zijn uitgevoerd weet
ik niet. Als er een enkele plaat vervangen moest worden, was dit
systeem erg onhandig
Over het plaatsen van vaste ramen aan de rechterzijde (blz. 41) kan
ik nog melden dat er mee begonnen werd wegens klachten van de
conducteurs. Vooral omdat de zakramen niet helemaal dicht konden (om
beslaan van de ruiten enigszins te voorkomen) hadden de conducteurs
last van tocht. Eerst is geprobeerd de twee ramen achter de
conducteurcabines weer zo te wijzigen dat ze wel helemaal dicht
konden, maar dat hielp niet voldoende. Daarna zijn deze vensters
door vaste vervangen. De voorste twee vensters zijn vast geworden om
kosten te sparen. Het argument dat daarmee ook tochthinder voor de
passagiers werd voorkomen was mede een aanleiding. Bij de gelede
wagens zijn om dezelfde reden de ramen aan een zijde vast geworden.
De vaste combinaties van motor- + bijwagen waren bedoeld om de
aparte kilometeradministratie voor de bijwagens te laten vervallen
en om te voorkomen dat de treinen steeds gesplitst moesten worden
als de motor- of de bijwagen onderhoud (kleine revisie,
vergelijkbaar met de 10.000 km-beurten van auto’s) moest krijgen.
Voortaan zou het complete stel in onderhoud gaan. Toen de drieassers
zo weinig meer reden, dat er op tijdbasis onderhoud moest worden
gegeven, was het geen bezwaar meer dat het systeem verwaterde.
Het nieuwe deursysteem (blz. 42) is afgekeken van M&K; er is echter
geen overleg geweest met dat bedrijf of met de betreffende
leverancier. Het ging om de oudste bussen van de serie 400, maar bij
M&K zijn de betreffende deuren later vervangen, dus daar beviel het
blijkbaar minder goed.
Het bijzondere is dat de deurarmpjes naar binnen draaien terwijl de
deur naar buiten zwaait. De nieuwe deuren waren geheel grijs,
behalve oorspronkelijk bij de 492, om kosten te sparen. De
tweekleurige deuren moesten na het in hangen
nog worden bijgewerkt om ervoor te zorgen dat de afscheiding tussen
de kleuren op de deur op dezelfde hoogte kwam als op de rest van de
tram. Bij deuren in één kleur is dat niet nodig. Na vele jaren van
discussie is men ook bij de gelede trams overgegaan op deuren in één
kleur.
Bij de eerste drieassers die nieuwe deuren kregen of nieuwe, grote,
filmkasten zijn die wijzigingen los van elkaar uitgevoerd. Er zijn
dus wagens geweest met alleen nieuwe deuren of alleen een grote
filmkast. Later zijn beide wijzigingen bij revisie uitgevoerd, dus
tegelijk. Een wagen met nieuwe deuren kreeg echter lang niet altijd
polyester beplating over de volle lengte.
De ontsporing van de 878, genoemd op blz. 46, werd niet door een
constructiefout veroorzaakt, maar door een probleem met het
materiaal waarvan de voeringen van de draaikommen waren gemaakt. Er
was van leverancier gewisseld en het nieuwe product voldeed niet.
Omdat snel getraceerd kon worden welke trams de verkeerde
draaikommen hadden en dat aantal klein was, kon het probleem snel
worden verholpen.
Het lijkt me onwaarschijnlijk dat de 12 aan de voorzijde geen
trekstang had, zoals van Huijksloot in zijn boek schrijft. Wel
ontbrak de bekerkoppeling, net als bij alle drieassige motorwagens.
Op de tekening in het boek is de trekstang zelfs te zien.
De koppelbeker is gemakkelijk aan te brengen en mee te nemen in de
wagen. Ook bij de gelede wagens (voor en achter) is deze oplossing
gekozen. Bij de drieassers werden geen complete bekerkoppeling (met
losse pen) gebruikt maar een vork die uitloopt in de pen met het
verticale gat. Dit zal ook bij de 12 zo zijn geweest
In de jaren 50 bestelde het GVB bij Kiepe materiaal om een
instructiewagen te kunnen inrichten. Deze apparatuur werd geleverd
in dezelfde tijd als de nieuwe schakelkasten voor de blauwe wagens.
Motorwagen 361 was voorbestemd als instructiewagen, maar de
verbouwing is nooit doorgegaan. Later is motorwagen 1455 enige tijd
bewaard om instructiewagen te worden en nog later de 470. Ook toen
zijn de plannen niet door gegaan. Uiteindelijk werd het de 491. De
dubbele remmen voor de instructeur zijn speciaal door het GVB
ontwikkeld voor deze tram; Kiepe had geen materiaal daarvoor
meegeleverd. Alle mogelijkheden om een storing in te bouwen zijn wel
aangebracht. Zo kon de instructeur de remmen laten weigeren, de
schakelkast blokkeren, de automaat laten uitslaan en nog zo het een
en ander. Tijdens de eerste proefrit bleek dat de apparatuur van
Kiepe toch niet helemaal berekend was op de praktijk. Bij het
afdalen van de helling van de Lelylaan naar de halte Meer en Vaart,
tijdens een forse elektrische remming liet de “instructeur” de
elektrische rem weigeren. Dit werd gedaan door een schakelaar in het
remcircuit te openen met behulp van een elektromagneet. De
schakelaar was echter te licht zodat de ontstane vlamboog niet
geblust werd en de remming gewoon doorging. Wel ontstond er zoveel
rook en een vonkenregen, dat de “instructeur” wegvluchtte. Door met
de schakelkast de remming te onderbreken doofde de vlamboog en
daarna remde de tram uiteraard niet meer. Er was echter nog
voldoende tijd om te stoppen met de handrem en de railremmen. Daarna
is het systeem gewijzigd en werd het weigeren van de remmen
gesimuleerd door de motorvelden kort te sluiten. Ik weet dit zo goed
omdat ik zelf de bestuurder tijdens de beschreven proefrit was. Als
“instructeur” reed de chef van de elektrotechnische werkplaatsen (de
heer U. van der Veen) mee. Om in te kunnen grijpen kreeg de
instructeur de beschikking over een pedaal om de railremmen en de
zandstrooiers te kunnen bedienen en een ander pedaal om langs
hydraulische weg de trommelremmen te kunnen bedienen. Hiervoor was
aan dit pedaal een hoofdremcilinder gekoppeld die via een
wisselventiel de remcilinders kon vullen. Normaal gebeurde dit met
eenzelfde type hoofdcilinder die gekoppeld was aan de handrem van de
bestuurder.
Er zijn meer motorwagens van een instructeurzitplaats voorzien, ook
met de 2 rempedalen, maar zonder de mogelijkheid om storingen te
simuleren.
Belangrijke oorzaken voor het lawaai van de trams en voor storingen
aan de motoren waren de platte kanten aan de wielen en de
golfslijtage.
Met de slijpwagens SL1 en SL2, later de SL2 en SL3 was het
nauwelijks mogelijk om de golfslijtage in de hand te houden. Er is
een uitgebreide studie gedaan naar de oorzaken door de jonge ir L.F.
Dammers, die tot de conclusie kwam dat ongelijke diameters van de
beide wielen op een as een belangrijke oorzaak was.. Er is toen
geprobeerd om bij het slijpen de diameters meer gelijk te maken en
dat heeft wel iets geholpen. Door de montage van rubbergeveerde
wielen werd de golfslijtage niet verminderd maar werd wel het lawaai
en de storingen gereduceerd. Na de komst van de gelede wagens reden
er meer verschillende soorten wielen over het spoor en dat werkte
ook gunstig op de golfslijtage, die minder werd. Het probleem vraagt
echter ook nu nog veel aandacht.
Door het scheef afslijten van de wielen sleet ook de railkop scheef
af. Beide processen versterkten elkaar. Door het breder maken van de
wielbanden is dat probleem echter in de loop der jaren opgelost.
Hans de Haan - 2
december 2013
hansdehaan@amsterdamsetrams.nl
 |